De weg van de engelen deel 1 & 2

Mijn vriend de visarend vertelt engelenverhalen.
Mijn vriend de visarend zijgt naast me neer. Hoe doet hij dat toch? Uit het niets is hij er, ontzagwekkend groot als zijn toewijding. Hij knikt me eens toe: “Zit je nog steeds te wachten op je geliefde? Ik hoor haar kwetteren een paar takken verderop. Altijd het hoogste woord. Vriend, jouw geduld is eindeloos.” “Dat hoop ik, visarend. Goed dat je er bent. Wat kom je me brengen?” Zijn statigheid verandert in beroering, woorden struikelen: “Er gebeurt iets geks in de mensenwereld daar in het verre zuiden. Een vrouw en een man beeldhouwen engelen uit het leem van de aarde. Engelen die ’s nachts gaan leven. Moet je horen. Je hebt toch tijd zat.”

Dit is wat de alwetende visarend vertelt:

1 Langs de weg, alles

De weg heeft hobbels en kuilen, de aarde is oranje. Zondermeer oranje. ’s Ochtends vroeg was er een stortbui, nu stoft het een beetje oranje.
“Jij rijdt,” zegt hij.
“Ik rij?”, zegt ze, “Dat geloof je zelf toch niet? Ik stort ons beiden in een kuil.”
“Dat weet ik ook wel, dat je het niet kunt. Maar ik geef je aanwijzingen. Waar, wanneer en hoe je moet schakelen. Niet zo snel met je voet omhoog, zoals je altijd doet. Er gebeurt niets.”
“Dat heb ik je weleens eerder horen zeggen.” Maar ze knikt van binnen, destijds was er inderdaad alles maar zeker ook niets gebeurd.
“Ik moet uitstappen om de poppetjes te maken.”
“Beeldhouwwerken. Geen poppetjes.”
“Oké beeldhouwwerken.”
Zij rijdt, hij kijkt in zijn schriftje met allerlei onduidelijke schetsjes en aantekeningen. Vast honderden van zijn dierbaren worden er door zijn eigen handen uit de oranje aarde langs de weg gebeeldhouwd. Een plastic zakje met zilveren pennetjes met gesmede engeltjes rust langs zijn dijbeen. Glinstering in de zon, net zoals zijn haar.
“In z’n twee nu, langzaam je voet omhoog laten komen. Ja, fijn zo, je doet het goed. Echt. Dadelijk na de kuil gaan we even stoppen.”
Behendig, schriftje naast zijn hurken op de grond, beeldhouwt hij een beeld reikend tot aan zijn knie. Zo snel. Halflang haar, een bril. Een meisjesmens. Een van de zilveren pennetjes met engeltje steekt hij in haar bovenarm, een medaille van liefde met vleugels.
“Dadelijk worden de engeltjes gestolen.”
Hij kijkt niet op van zijn schriftje: “Dat geeft niet. Het is niet erg om mensen gelukkig te maken.”
Ach ja, natuurlijk.
“Daar komt een kuil aan én een hobbel. Gewoon de vertraging in. Mee bewegen,” glimlacht hij, wetend dat dit haar uitdaging is. “Blijven ademhalen.” Gewichtloos legt hij zijn hand op haar dijbeen.
Verwoed staart ze over het stuur, voelt de banden onder hun nauwelijks mee bewegen. Overgave aan de kuilen. Ze denkt aan haar slipcursus, ook daar moest je eerst meebewegen om weer controle te krijgen over de weg te gaan. Niet zuchten, ademhalen.
“Hoe kunnen mensen hier de weg vinden? Er zijn geen straatnamen en de derde struik rechts lijkt me ook geen optie.” Ze kijken samen naar de struikjes. Hier en daar. Nauwelijks schaduw biedend.
“Aarden, aarden. Dat weet je best, zo westers ben jij nou alweer niet.”
“Misschien vraagt niemand de weg hier, weten ze gewoon waar ze zijn.”
“Hier gaan we even stoppen.”
En opnieuw, met dezelfde energie, komt er een mens langs de weg tevoorschijn vanonder zijn handen, knedend, strijkend, hoofd schuin. Ogen half geloken, er zit een klein sproetje op zijn linker ooglid. “Heb jij nog wat spuug? Ik heb niets meer in mijn mond.” Was het de zevende gebeeldhouwde mens uit de oranje aarde gekneed? Ze weet het niet meer. “Geen water drinken, hoor, ik wil alleen je speeksel.” Oh ja. Water is te droog voor kleien, had hij haar gezegd, speeksel is beter.
Ze hurkt naast hem, verzamelt al haar spuug in haar mondholte en geeft het aan zijn open handpalmen. Zijn handen strijken. Een mannenfiguur, deze keer. En al kent ze de figuur niet, ze ziet karakter in wijduitstaande ogen. Het engeltje gaat in zijn bovenarm. Ze hoort hem wat prevelen tegen het beeld. Geen idee wat hij zegt. Maar ze ziet dat hij blij is in zijn ingehouden opgetogenheid.
“Je jurk is helemaal oranje.”
Ze lacht over het trillende stuur: “Jij bent helemaal oranje.” Zijn oogharen, zijn mond, zijn snor. Zijn glinsterende haar is verdwenen onder oranje aardestof.
“Gas terugnemen en in zijn twee. Je bent volleerd.”
“Ha! Gecertificeerd in Afrika,”
En dan aan zijn gebogen oranje hoofd over het schriftje: “Je zou een tentoonstelling van je gebeeldhouwde dierbaren kunnen maken.”
“Dit is de exposé. Ze staan hier allemaal langs de weg be-engeld. Geef je dadelijk nog wat van je speeksel? Hier mag je in zijn drie, lieverd, er is geen kuil te bekennen. Het wordt donker dadelijk. We moeten stoppen voor vandaag.”
Dadelijk bouwen ze een kampvuur, ze hebben vast nog wel wat eten in de truck.
Ze vrijen onder de blote hemel en slapen totdat morgen aanbreekt.

II         Beelden op weg

Zijn voeten zitten vast. Hij probeert ze te bewegen, maar het lukt niet. Het is donker. Hij kan niet zien waarin ze vastzitten. Hij probeert met zijn hand zijn voet te bereiken, maar er ligt iets op hem, zodat hij zich niet kan buigen. Als hij stil ligt voelt hij het niet.
Hij vraagt zich even af waar hij is en ineens weet hij het weer. Ze waren gaan slapen toen de maan achter de bergen verdween. Een deken op de bodem van een ondiepe kuil leek voldoende. Hij had nog wel even gezocht naar sporen van schorpioenen, maar er lagen geen stenen. Door de opgeslagen warmte in het rode zand, was een deken niet nodig. Gewoontegetrouw, toen hij nog een kind was had iemand hem verteld dat je ’s nacht hoe dan ook je lichaam moet bedekken, had hij een laken uit de truck gepakt om zijn slapende geliefde toe te dekken. Ze had niet op de ondergang van de maan gewacht.
Wat was ze prachtig in dat maanlicht. In het strijklicht echode het landschap haar vloeiende vormen. Haar behoedzaamheid bij het rijden was niet om de truck te sparen, maar om hem te laten schetsen. Hij had haar steeds met een schuin ook zien kijken naar wat hij in zijn schetsblok tekende.
Hij zou haar straks vertellen hoe het zit met de poppetjes.
“Beeldhouwwerken. Geen poppetje,” had ze gezegd.
Ze zouden zo langzamerhand hun plaats langs de Engel-weg weer ingenomen hebben. Wat een wonder. Nog nooit had hij iemand vertelt waarom hij ze moest maken. Er waren ook maar een paar mensen die er van wisten. Dat wilde hij zo houden. Des te minder viel er uit te leggen, er viel niets uit te leggen, het was zoals het werkte. Door haar volkomen overgave voelde hij haar totale acceptatie. Niemand had hem zo omarmd, zo woordeloos de betekenis van de liefde voorgeleefd.
Hij probeert zijn voeten los te maken, maar het lukt nog steeds niet. Doordat er wat licht over de heuvels in de verte kiert, het oranje van het landschap met rood aanzettend, kan hij een beetje zien wat zijn voeten vasthoudt. Het is het zand. Tot over zijn enkels zuigt het zand zijn voeten vast. Wat hij ook probeert, hij krijgt er geen beweging in. Het is ook niet een kwestie van zijn schoenen uittrekken om zijn voeten los te krijgen. Vannacht heeft hij zijn schoenen aan getrokken. Wat gebeurt hier? Is hij aan het dromen? Ontwaakt hij straks en blijkt dat zijn beide benen nog slapen? Toch heeft hij sterk de indruk dat hij wakker is.
In zijn geest begint zich een zaadje te ontkiemen. Hij voelt een gedachte wortel schieten, aarzelend, zoekend. Een gedachte die iets te maken heeft met zijn beeldhouwwerken. Een gedachte die hij meteen wil verwerpen, vanwege de ernst van de gevolgen.
“Heb je nog een tip voor me om voldoende spuug te kunnen leveren voor je beelden?”, klinkt een nog slaperige stem naast hem.
“Ik zou het niet weten, lieverd,” antwoordt hij zachtjes, “misschien helpt het als ik je vertel wat de betekenis van dat spuug is. Een paar momenten terug vond ik dat ik je iets moet vertellen over mijn beelden. Je ben de eerste.”
“Ik weet niet of je dat moet doen. Het zou kunnen zijn dat door het te vertellen je mij mijn talloze verbeeldingen ontneemt.”
“Dat zou normaal gesproken waar zijn, maar er is iets bijzonders. Mijn voeten zitten vast.”
Ze komt overeind, trekt het laken om haar lijf, en kruipt op handen en voeten naar hem toe.
Voordat ze zich naar zijn voeten buigt, geeft ze hem een kus.
“Ze zitten onder het zand. Ik graaf ze uit, wacht even.”
Met een paar bewegingen heeft ze zijn voeten blootgelegd.
“Volgens mij maak je een geintje,” gniffelt ze, “ik heb je bevrijd uit de greep van het zand.”
“Maar ik kan ze niet optillen of verschuiven. Kun je je hand onder mijn voeten doorhalen?”
Ze probeert het en dat kost geen enkele moeite.
“Ik voel geen verandering van losser worden. Probeer ze eens te verschuiven,” vraagt hij.
Maar dat lukt niet, hoe ze ook duwt, ze blijven aan het zand vastgenageld.
“Dat is gek! Ik voel op geen enkele manier dat je me tegenwerkt als ik tegen je benen duw. Je benen blijven ontspannen, maar ik krijg ze niet van hum plek.”
“Ik heb een vaag idee hoe het komt. Ik zal het proberen uit te leggen. Wil je naast me komen zitten?”
Hij aarzelt even voordat hij een begin te maakt met een onwaarschijnlijk verhaal. Een verhaal dat begon met een verhaal over een beeldje dat hij jaren geleden kocht.

Ik zag het op de markt staan, tussen bananen en cassaveknollen. Een houten beeldje van een mens, man noch vrouw, anderhalve hand groot. Het had een gaatje in het midden van de schedel. Het was sober van vorm, geen aanwijzingen van kleding. Ik keek er net iets te lang naar, waardoor de vrouw in het kraampje me vroeg of ik het wilde kopen. Ze had het een tijdje in huis gehad, een van de weinige dingen uit de hut van haar overleden ouders, maar de aanblik ervan maakte haar onrustig. Haar blik werd er steeds door getrokken en ze wist hoe dat kwam. Het beeldje wilde weg, op pad, maar dan moest er eerst een ritueel plaatsvinden en daar voelde de vrouw niet voor. Dat veroorzaakte die onrust.
“Wat voor ritueel moest er dan plaatsvinden?” vroeg ik haar.
Ze keek om zich heen, alsof ze er niet zeker van was of ze me er over kon vertellen, boog zich vervolgens naar voren.
“Ik zal het je vertellen, maar vertel niemand dat ik dat gedaan heb.”
Ze fluisterde net zacht genoeg om haar te verstaan.
“Tegen het vallen van de avond moet je het hart van een kameleon in dit gaatje in het hoofd van het beeldje stoppen. Dat moet je alleen doen als je denkt dat iemand iets met je van plan is. Iets slechts, iets waarvan je ziek wordt, of ongelukkig, of waaraan je dood gaat. Je moet ook weten wie die persoon is en het maakt niet uit of die persoon in het dorp woont of in een dorp ver weg. Terwijl je het hart in het gaatje duwt, neem je de naam van die persoon in je hoofd. Daarna zet je het poppetje weg en ga je slapen. Als je de volgende morgen opstaat is de vloek die je bedreigde verdwenen.”
“Dan ben ik dus weer veilig?”
“Daar kun je gerust op zijn”, verzekerde de vrouw.
“Dat denk ik, neem ik aan, maar is het ook echt zo?”
“Het is echt zo. Wat er gebeurt is dat het beeldje ’s nachts een mooie vrouw wordt die op zoek gaat naar de persoon die je in je hoofd had. En die persoon vindt ze. Degene die je kwaad berokkent, herkent haar. Iedereen zou haar herkennen. Hij zal alles proberen om te voorkomen dat de vrouw hem aanraakt. Want doet ze dat, dan wordt hij ziek en gaat hij dood als hij niet op tijd een witch doctor vindt. Hij zal je nooit meer lastigvallen.”

“Wat een bijzonder verhaal. Maar hoe houdt dit verband met je voeten die vastzitten?”
“Toen ik het beeldje had gekocht ben ik er over na gaan denken. Ik wist dat ik het zelf niet kon gebruiken. De vrouw had me verteld dat het voor mij niet werkte omdat ik van een andere cultuur ben. Maar het hield me bezig en na verloop van jaren begon ik zelf beelden te maken. Niet met de bedoeling om mensen, die een ander mogelijk iets zouden willen doen, af te schrikken of erger, maar om een beeldje via een ritueel op pad te sturen om te helen, om slechte voornemens weg te nemen. Ook hier zou een enkele aanraking voldoende zijn om dat teweeg te brengen. Ook mijn beelden zouden ’s nachts op weg gaan en de mensen vinden die er niet in slaagden om iets goeds, iets heilzaams, iets verblijdends te doen voor een ander. Mijn beelden zouden geen naam van een persoon meekrijgen zonder zo iemand te vinden, want er zouden altijd mensen zijn die vanzelfsprekend aangeraakt moesten worden.”
“Het is een prachtig idee, maar slaagde je daar dan in? Zijn de beelden langs de Engel-weg het resultaat van je poging om dit werkelijkheid te maken?”
“Ik ben er heel lang mee bezig geweest, tot ik bij toeval ontdekte hoe ik de beelden tot leven kon wekken om op pad te gaan. Niet door een gaatje in hun hoofd te maken om daar iets van een bizar bijzonder dier in te stoppen. Dat zou juist niet werken. Ik moest proberen iets van de essentie van de liefde toe te voegen, niet alleen het engeltje, maar iets levends. In het begin schrok ik terug van die gedachte. Ik moest denken aan een scheppingsverhaal waarbij de scheppende god een beeld maakt uit klei om daar, nadat hij er tevreden over was, zijn adem in te blazen om het voorgoed te laten leven. Ik ben geen god, dus dat leek me kansloos. Na jaren experimenteren met allerlei kruiden en essences, met liefde bereid maar niet tot liefde geworden, kreeg ik op een dag bezoek van een prachtige vrouw. Ze zei niet veel, maar keek met grote belangstelling naar de beelden in mijn werkplaats. Ik vertelde haar dat ik al heel lang bezig was met beelden maken, omdat ik naar iets op zoek was. Meer kon ik er niet over zeggen.”
“Dat is precies wat ik me ook afvroeg toen ik een jaar of twee geleden in jouw werkplaats kwam.”
“Ik weet het, liefste. Op een avond bleef ze bij me. We zaten buiten onder de sterrenhemel. Om ons heen waren in een cirkel beelden opgesteld. Ik voelde mijn liefde voor haar over de rand van mijn ziel lopen. We omhelsden elkaar en zoenden elkaar. Langzaam loste de wereld om ons heen op toen we totaal in elkaar opgingen. Het was onbeschrijfelijk mooi, we waren niet langer als wezens gescheiden van onze omgeving, we waren ook de aarde onder ons en de lucht die ons leven geeft, we stroomden samen als water door een bedding van sterrenlicht.”
Hij stopt, stil in de herinnering. Naast hem is het ook stil.
‘Ze begrijpt wat ik vertel. Hoe kan het ook anders?’, denkt hij.
“Het volgende zal ik nooit vergeten. Toen ik langzaam weer terugkeerde op aarde, dacht ik dat ik langzaam wakker werd. Ik voelde aan mijn armen, aan mijn haren die gegroeid leken te zijn, ik proefde haar tong in mijn mond. Zoenen, dacht ik, doen we uit liefde, maar misschien heeft het ook betekenis in eenwording, door het mengen van ons speeksel.”
“Zal ik verder gaan?” vraagt ze.
Hij glimlacht liefdevol naar haar.
“Je weet waar deze gedachte toe leidde. Jij was die vrouw. Vertel me hoe je dat beleefde.”
“Ik vond het een beetje vreemd, en eigenlijk nog steeds. Dat je me vroeg op mijn hand te spugen, net als jij, om dan samen onze handen boven op het hoofd van een van de beelden te leggen. Niet op dat moment, maar als steeds wanneer de korte schemering inviel aan het einde van de dag.”
“Dus dat deden we. We kozen een beeld van een vrouw, spuugden op onze hand en legden die op het hoofd van het beeld. Maar wat je niet weet is dat ik ’s nacht opstond en door het donker voorzichtig naar het beeld schuifelde. Er was geen maan, maar in de weidsheid van de Karoo kun je zien bij sterrenlicht. En het beeld was er niet.”
Ze lacht.
“Ik weet hoe blij je was toen we gingen ontbijten bij de beeldencirkel. Je was uitgelaten. Je begon spontaan een lied te zingen in een taal die ik niet kende. Ik was blij met je, maar niet verrast. Ik had je die nacht uit bed voelen gaan. Toen je na een tijdje terugkwam en in een onrustige slaap viel, ben ik ook naar buiten gegaan. Er was iets met dat speekselritueel dat me nieuwsgierig maakte. Ook ik ontdekte dat het beeld er niet meer stond. Dus begreep ik dat je blijheid daarmee te maken moest hebben, al kende ik het verhaal dat je zojuist vertelde niet en was er bij mij alleen verwondering. Ooit zou je me er meer over vertellen. Daarvan was ik overtuigd.”
Ze merkt dat ze hem overvalt met deze ervaring.
“Dus al die tijd heb je geweten dat er het verband tussen mijn beelden en jou en mijn speeksel van onverklaarde betekenis was voor mij?”
Ze kijkt hem aan met een nieuwe vraag.
“Ben je erachter gekomen waar je beelden ’s nacht heen gaan?”
“Oh zeker, maar altijd indirect. Er kwamen steeds meer verhalen uit de dorpen dat mensen van wie je het niet zou verwachten van de ene op de andere dag behulpzaam werden voor anderen, zich bereid toonden om de zorg voor een ander op zich te nemen, zich opwierpen om de natuur rond hun dorp te verzoenen met de aanwezigheid van de dorpsbewoners. In allerlei varianten. Werkelijk ongelofelijk.”
“En niemand die weet hoe dat komt. Waarom eigenlijk niet?”
“Het is zoals bij de werking van het beeldje dat ik jaren geleden kocht. Dat het niet werkt bij andere culturen, komt omdat niemand er in gelooft. Het werkt alleen als er in gelooft wordt, al is het maar door één mens. Toch ben ik behoedzaam geweest met het door te geven, omdat ik bang was voor de kracht van ongeloof.”
“Maar waarom het mij dan nu?”
Ik probeerde nog een keer mijn voeten los te trekken, maar ze zaten nog steeds muurvast.
“Omdat ik ook een fout gemaakt heb met het niet doorgeven. Ik denk dat ik me daardoor langzaam vereenzelvig met mijn beelden. Dat ik hun eigenschappen voor een deel begin over te nemen. Dat ik daardoor ’s ochtends vast zit, zoals mijn beelden overdag vast staan. Ik heb het al wat vaker gemerkt bij het opstaan, zeker als de zon al boven de horizon is. Dat gevoel wordt steeds sterker als ik alleen ben. Dat ik moeite heb om in beweging te komen, terwijl ik ’s nachts steeds meer moeite heb om in slaap te komen, om te blijven liggen.”
“Ach lieve lieve man,” zegt ze, “ik weet hoe je los kunt komen.”
En zonder een nadere uitleg te geven, begint ze me innig te zoenen.

Woorden van

Malaika Kipekee

Gepubliceerd op

Geplaatst in

Lees hierna

Dit zijn woorden van

Malaika Kipekee

De auteur.

Laat een reactie achter