Ontwapend in Kenia

Kenia, het land van de rode aarde, maakte korte metten met mijn Westerse referentiekader. Eenmaal de ogen schoon gewassen, mocht het vreemde het aanbiddelijk vreemde zijn. Een verhaal over een ontmoeting op de waterput.

Misschien was het een steen op of een kuil in de oranjegekleurde weg, daar in the middle of nowhere in Kenia. Of misschien hield het gesmolten rubber, dat nog geen half uur daarvoor een gaatje in de eerste lekke band moest dichten, toch niet zo goed als gedacht werd. Feit was dat na de reparatie nog geen 250 meter later niet één maar alle vier de banden eensgezind de laatste adem uitbliezen. Boem! De chauffeur, hij zag er in de vroege ochtend al zo gespannen blij uit met deze klus, trok zijn hagelwitte overhemd uit en schoof met mouwloos hemd onder de auto. Nee, je kunt niets doen, verzekerde hij me en dat wist ik zelf trouwens ook al. Water misschien, vroeg ik, een plastic flesje met lauw water omhoog houdend. Nee, lachte hij zijn tanden bloot, geen water. I am fine.
Of er ergens schaduw was, vroeg een van mijn medereizigers. In Kwala is er vooral lage begroeiing, dat hadden we lang en breed vanuit de auto kunnen zien. Schaduw? Nou nee, geen schaduw die ons van de hitte kon verlossen.
Veel jong-ogende Kenianen op onduidelijke brommers stopten naast de auto. Met brede gebaren werd er veel uitgewisseld. Ik zag gefronste wenkbrauwen en hoorde vrolijk gelach. Vóór en achter de auto was de golvende weg eindeloos leeg. Waar kwamen die brommer-mannen vandaan? Kenden ze de chauffeur? Hoe wisten ze dat hier een auto aan de grond zat, er was in geen velden of wegen een straatbordje te zien. Toeval? Deden ze dat de hele dag, rond rijden met knetterende muziek op brommers? Een soort ANWB at random? Ze leken elkaar allemaal te kennen, maar dat kon ook inbeelding van me zijn. Hoe kon ik, een afgezant van het rijke Westen dat Afrika als een schatkist voor eigen gewin beschouwt, een gelaatsuitdrukking werkelijk lezen van een mens die in Kenia leeft? Er kon een wereld achter een expressie schuilgaan waar ik geen notie van had. Het verlangen te verstaan, bij voorbaat al vergeefs, opende een afgrond onder mijn voeten.

                                       ***

Toen ik de plek zag waar de eerste lekke autoband gerepareerd werd, beving me eenzelfde verwarring, noem het ondoorgrondelijkheid. Ik stond erbij en keek naar die plek, die korte metten maakte met mijn concept van een garage. De kapotte band stond er verlaten bij, leunend tegen iets dat mogelijkerwijs een kruk kon zijn. Er was geen mens te bekennen in dit reparatie-atelier. Ik keek naar iets dat op een gasbrander leek en naar nog meer dingen waar ik de naam niet van wist. Eigenlijk was deze garageruimte een gat. Als in een muur. De blote aarde was de vloer. Ik probeerde om het vermeende gat heen te lopen maar ik verdwaalde tussen andere ruimten die van boven van een golfplaat waren voorzien, ondoorzichtig plastic lakens, soms voorzien van kleurrijke gordijnen van kralen, functioneerden als muren of deuren, denk ik. Waren dit woningen? Winkels? Hoe die ruimten zich tot elkaar verhielden, was me een raadsel. Ik wist één ding: als er een gat is dan moest dat gat ergens in zitten. Terug van mijn expeditie waren er opeens een paar mannen die zich over de lekke band ontfermden. Ook hier weer veel discussie, er was geen haast, er was helemaal geen haast. Dat ik stond toe te kijken als een toeschouwer van een toneelstuk deerde niemand. Later dacht ik, misschien was er wel geen gat.

***

Een schim van hoop trok uit het gezicht van onze chauffeur toen zijn passagiers, allemaal deelnemers van een Nederlandse onderwijsreis, naar hun mobieltjes grepen om de organisatie over ons onheil in te lichten. Geen nood, werd er door de telefoon, die niet eens op speaker stond, keihard teruggeroepen, goddank in het Nederlands en niet in Swahili. We sturen wel een andere auto. Geniet van het avontuur! Huh, avontuur? Wat is dat voor een avontuur als je mobiele troepen kunt inroepen om je te redden van een auto die met de grond gelijk is geraakt? En verdomd, niet veel later kwam er inderdaad een auto met chauffeur om ons in te laden. Het bedrukte me onze eigen chauffeur achter te laten, hoe moest dat nou verder met hem? Hoe kwam hij thuis? Kreeg hij wel uitbetaald? Het avontuur, lees: onvoorspelbaarheid, want ongewisse uitkomst, was aan hem. Wij wisten dat we in 10 dagen tijd met een van de ronkende vliegtuigen van onze koninklijke luchtvaartmaatschappij naar huis zouden vliegen. Ons kon niets gebeuren.

***

Vierkanten uitsparingen in de schoolmuren van opgestapelde stenen dienden als ramen. Ze boden uitzicht op eindeloos golvende lage begroeiingen. Geen mens te bekennen daar. Maar wel voor mijn neus. Ik stond voor zo’n twintig mensen die dicht tegen elkaar geplakt zaten. Zij keken naar mij. Ik keek naar hen. Het was lang stil. Er was enkel dat uitzicht in mijn ooghoeken dat mijn verlangen opwekte – maar waarnaar dan toch? – en de aanblik van de roerloze gezichten van de Kenianen, de leraren. Nee, zeiden ze toen ik hun vroeg of ze wisten wat ik hier kwam doen nadat ik mijn naam had uitgesproken. Er kwam beweging, maar niet de beweging die een afwachtende houding doorbrak. Het leek meer op een onderling afstemmen, ik versta geen Swahili. Ik keek naar de spierwitte overhemden en ontdekte daartussen de gestalte van onze chauffeur. Hoe kon dit? Hoe kon hij eerder op deze school arriveren dan wij en er dan uitzien alsof hij al heel lang in die school zat te wachten op een Nederlandse delegatie van witte juffen en meesters? Logistiek leek me dat onmogelijk, maar de brommermannen die door mijn hoofd vlogen, losten dit tijdruimtelijke probleem op. Hij leek mij niet te herkennen. Natuurlijk niet, alle witte mensen lijken op elkaar.

***

Zodra onze delegatie op het toneel verscheen, werd de regie ongevraagd en voortvarend in handen genomen. De juffen en meesters gingen hun Keniaanse collega’s leren hoe lesgeven doeltreffender kan. Ik voelde ongemak: is het normaal dat een vreemde, die te gast is in Afrika met een door koloniserende voorouders belast geweten, te verschijnen als heer en meester die de waarheid in pacht heeft? Wat moesten onze gastvrouwen en -heren daar wel niet van denken? De juffen en meesters waren met de opgewektheid van verpleegkundigen druk in de weer de Kenianen op hun gemak te stellen.
Was ons niet een gelijkwaardige omgang met onze gastvrouwen en -heren in het vooruitzicht gesteld? Ik wilde niets liever dan van hen, de Kenianen, leren. Zij zouden vensters naar een volstrekt andere werkelijkheid voor mijn ogen openen. Ook wilde ik alles weten over hun brommers, over de gaten zonder muren, over hun eindeloos lopen van en naar school of werk, hun dromen, hun toekomstverwachtingen, hoe ze kijken naar de wereld of dat dit het was: roodoranje aarde onder de bal van je voet.
Er drong zich een nietsontziend verlangen aan me op om de Westerse wereld die alles en iedereen aan zichzelf gelijk wilde maken publiekelijk ten val te brengen. Te ontmaskeren ook als een totale armoede waar het tekort van water en elektriciteit als een peulenschil bij afsteekt. Het scheen me toe dat wij met onze absolute en wereldomspannende waarheidsclaims, iets over het hoofd zagen. Iets fundamenteels en dat die blinde vlek de oorzaak van destructie en in beslagname was. Want hoe anders kun je een land en zijn mensen zonder enige schaamte bekijken door de lens van een camera, hoe anders kun je mensen waar jij niet toe behoort je onderwijsprogramma met een handjevol doelen opdringen, hoe anders kun je grossieren in dankbaarheid vanwege vermeende, Westers genoteerde prestaties, hoe anders kun je gaan kirren over schattige kinderen als over een pup of poes, hoe anders kun je bejubelen hoe blij mensen zijn terwijl zij toch in erbarmelijke armoede verkeren? Deze hele gang van zaken, die in Nederland als volstrekt normaal te boek staat, riep bij mij toen en daar een nog diepgaander gevoel van vervreemding bij me op dan het al doet als ik in de lage landen verkeer. Het zet je ziel op scherp.

***

De chauffeur en ook de andere deelnemers, sloten zich gewillig aan bij een ingedeeld groepje, zag ik. En ook de energizer, gooi een bal en geef een compliment aan de ontvanger, werd deemoedig en een beetje lacherig uitgevoerd. Er werd een ‘leer-piramide’ getekend op een groot vel papier. Daar begreep ik niets van, maar dat zegt natuurlijk niets over de anderen. Hen zag ik met ingespannen gezichten naar de piramide kijken. Nee, ze hadden geen vragen.
Het kunstje, geleerd in een workshop, moesten de Keniaanse leraren met hun eigen klas ten beste geven. De witte leraren observeerden de les en voerden een nagesprek — hoe vond je zelf dat het ging? Er wordt nergens zoveel geëvalueerd als in Nederland, het is als een soort eindeloos opschorten van een tijd waarin niets gebeurt. Al ben ik geen leraar, ik moest net zo goed een Keniaanse leraar observeren, want immers ik was nog steeds een medereiziger van deze onderwijsreis.

***

De kinderen, nog geen vijf jaar oud, schat ik, keken met angstige ogen naar mijn witte huid. Ik drong mezelf in een hoek, maar ik kon me niet ontdoen van mijn huid, ik voelde me witter dan ooit. De leraar, mijn eigenste chauffeur, ontfermde zich over hen, troostte hen, raakte hen aan. Ik had het heel erg warm. Ze oefenden gezamenlijk de rituele morgengroet. Kenianen zijn heel erg beleefd. Zeker ook tegen buitenstaanders. Ze groeten, ze lachen, maken gebaren die duidelijk maken dat je gezien bent. Zoiets leer je thuis van je ouders en oefen je later in de schoolbanken.
‘Hoe vond je dat het ging?’ vroeg mijn chauffeur naderhand. Hij leek een beetje verlegen, onzeker misschien. Het zweet gutste van mijn voorhoofd, het gewicht verdween uit mijn benen. Wanhopig, mijn zelfbeheersing verliezend, riep ik uit: ‘En dat vraag je mij?! Ik ga toch niet over jou? Ik ga toch niet zeggen wat jij moet doen?’ Het huilen stond me nader dan het lachen. Ik zag dat hij het zag. Hij wenkte me met een vaag armgebaar naar buiten en wees op een waterput. De houten klep van de put wiebelde onder ons gewicht, onze voeten verdwenen onder het stof. Ik hield een plastic fles met lauw water omhoog, deze keer nam hij het aan. Daar in de hitte vertelde mijn chauffeur die ook leraar was, over zijn leerlingen die hij ‘zijn kinderen’ noemde. Hoe ze dikwijls op school bleven slapen, als het thuis te gevaarlijk was. Hoe andere ouders dan eten brachten naar school, als ze tenminste eten hadden. Mijn chauffeur vertelde over verslavingen die tot verwaarlozing van zijn kleuters leidde. Hoe school een veilige haven moest zijn, maar hij vroeg zich af of dat eigenlijk wel lukte. Ja, hijzelf bleef ook vaak op school slapen, zodat hij een oogje in het zeil kon houden. Maar dan verwaarloosde hij weer zijn eigen vrouw en kinderen. Hij bleef vertellen totdat het vertellen ophield. En toen opeens: “Waar komen jouw voorouders vandaan?” Ik hapte naar adem, maar het bleef behoorlijk stil in mijn hoofd. Hij leek niet echt een antwoord te verwachten, misschien was het een zaadje dat geplant moest worden. Even verderop stonden zijn kleine leerlingen op een kluitje, starend naar die witte vrouw en hun eigen leraar. Hij maakte een verontschuldigend gebaar, mijn bovenarm met zijn hand omklemmend. Hij moest gaan, mijn chauffeur, de leraar. Zijn rug reeds gebogen zag ik hem naar de kleintjes gaan.

***

Ik had het niet aangedurfd om over de auto met lekke banden te beginnen. Het leek wel alsof die hele auto nooit bestaan had. En alle meelevende vragen van mijn collega’s, heb je hulp nodig, wat heb je nodig, krijg je wel genoeg betaald, werkt je vrouw, hoeveel kinderen hebben jullie, hoe hou je het eigenlijk vol, al die vragen legden het perspectief bloot dat in mijn land van herkomst dominant was: als je leven niet gelukkig is, dan moet je iets anders gaan doen of je moet om hulp vragen en de ander niet altijd op de eerste plaats zetten, je moet altijd, maar dan ook hemeltergend altijd, voor jezelf kiezen. En al die dingen deden daar en toen helemaal niet ter zake, daar ging het helemaal niet om, natuurlijk ging het daar niet om. Voor mij was er alleen dit: twee mensen die op een wiebelige, houten klep van een waterput zaten en met elkaar spraken.

***

De vrouw was een beetje vaal, haar haren waren stug en recht, ze raakten nog net haar schouders niet. Met haar beige rechttoe rechtaan jurk stak ze af tegen de vrolijk uitbundige kleuren waarmee de andere vrouwen waren getooid. Ze stond tegen het licht, afgezonderd van de groep. Mensen stonden een beetje met elkaar te smoezen, maar de vrouw maakte geen aanstalten tot aansluiting. Er was niets, behalve zichzelf, dat haar vasthield.
Aangezien me inmiddels wel duidelijk was gemaakt dat ik qua onderwijs-hulpverlener van niet veel waarde werd geacht, mocht ik, ook voor deze workshop, de spulletjes klaarzetten. Dat kwam me goed uit. Op deze manier kon ik in de vrijheid van mijn waarnemersrol stappen. Vanuit mijn ooghoeken observeerde ik naar de vrouw. Ze hield haar rug recht en zie daar, mijn chauffeur, liep op haar af. Ze glimlachten, ze praatten samen. Ze leken wel vrienden. Ik wist het niet, mijn hele referentiekader, die duidingsmachine van dit is dat en zus is zo, was, hoe had ik het kunnen missen, reeds met de lucht van de autobanden aan me ontsnapt.

***

Op de dag van vertrek dwaalde ik nog wat doelloos rond. Niet langer drong de werkelijkheid zich aan me op als iets dat mijn begrip te boven ging. De vragen waren in slaap gevallen. Flarden van gesprekken zwommen in de rondte. Beelden zoomden in en uit. De vreemdheid bleef simpelweg vreemd, aanbiddelijk vreemd. Iets dat een zachte beschroomdheid bij me opriep.
Zacht gesis haalde me uit mijn verweesdheid. Daar stonden ze onder een afdakje. De vale vrouw en mijn chauffeur. Handgebaren, kom even hier. Ze glimlachten een beetje. De vale vrouw gaf me een kralenketting. Als dank, zeiden ze beiden met veel armgebaren en glimlachjes. Al weet ik niet waarvoor.

Woorden van

Karin Melis

Gepubliceerd op

Geplaatst in

Lees hierna

Dit zijn woorden van

Karin Melis

Filosoof

Laat een reactie achter