Stilte

Een vrouw ligt in een bed in een volslagen verwoest huis. Het dorp waar ze vandaan komt, is in beslag genomen. De vrouw leeft tussen vlucht en apathie. Naarmate de tijd verstrijkt, concurreren herinneringen van weleer met de omringende werkelijkheid van een voortwoekerende oorlog.

Ik lig op bed, daar breng ik de meeste tijd door. De deken, die ik hier in huis gevonden heb, is vochtig, maar als ik lang genoeg in dezelfde houding blijf liggen, ontsnapt de lichaamswarmte niet. Het was toeval dat ik in dit huis terecht ben gekomen. Iedereen was op straat toen de wapenstilstand verbroken werd. Ik was ook op straat, maar ik was al een tijdje zwervende, toen, rond het middaguur, de zon stond hoog, kogels me om de oren vlogen.

Ik had geen flauw idee waar ze vandaan kwamen, ergens achter me, maar ik durfde niet achterom te kijken, dat is de goden verzoeken. Alleen niet kijken, red je. Rennen is ook dom, want niemand kan harder rennen dan kogels fluiten. Toch rende ik met het hoofd gebogen en de schouders opgetrokken en daarom zag ik de hoop puin niet waarover ik viel. Ik lag met mijn gezicht in steengruis en verroerde me niet. Lange tijd, ik weet niet hoe lang, wachtte ik op de stilte die altijd op een uitbarsting volgt en ook daarna wachtte ik een poos, soms begint het schieten na de rust weer, nieuwe posities zijn ingenomen. Het bleef stil deze keer en opkijkend zag ik dat ik in een kleine voortuin van een huis lag. De voordeur hing half uit haar hengsels en de ramen waren versplinterd alsof iemand stenen naar binnen had gegooid. De hele benedenverdieping leek te zijn opgeblazen in een grote ruimte, van de hal kon ik zo de woonkamer in stappen. Er was geen teken van leven, geen bank, geen stoel, geen eettafel, geen fotolijstjes, niets. En in de keuken vond ik niets eetbaars, alles was in elkaar gezakt, de keukenkastjes zijn bovenop het gasfornuis gevallen. Er waren hele stukken uit het plafond, ze lagen verspreid over de grond en blokkeerden de deur van de koelkast. Ik kon haar met geen mogelijkheid open krijgen. Soms probeer ik het nog weleens met mijn gewicht aan het ijzeren handvat hangend. De deur blijft potdicht en het ontbreekt me aan zin om het puin ervoor op te ruimen. Een voorraadkast met jampotjes en blikjes, maar hoe had ik die zonder blikopener open kunnen krijgen, was er niet of niet meer, misschien ingestort onder een stuk plafond. Alleen de trap heeft het, wat er ook gebeurd is, overleefd en die ben ik opgegaan. Aan de voorkant was een grote slaapkamer en aan de achterkant van het huis waren twee kleine kinderkamers, eentje met een houten ledikant, ook al in elkaar gezakt en een met een klein bed dat het tumult doorstaan heeft. De grote kamer moet van de ouders geweest zijn, ook daar was het raam gebroken. Het matras van het tweepersoonsbed lag half op de grond en was opengesneden, vlokken wattenachtige opvulling dwarrelden in de wind. De kasten met wijd openstaande deuren waren leeg. Ook hier was er niets, geen beddengoed, geen kleding, alles was weg, net zoals in de kinderkamers, behalve de vochtige deken die vergeten in de hoek van de kamer van het oudste kind lag. Met de deken ben ik op dat bed gaan liggen, heb mijn benen zo ver mogelijk ingetrokken en heb mijn armen over mijn schouders geslagen en zo lag ik lange tijd kijkend naar de deur die ik met moeite dicht had gekregen. Ik moest haar een beetje optillen voordat ze in de deuropening paste. Het was voor het eerst sinds tijden dat ik op een bed lag. Een paar weken geleden zijn ze het dorpje, waar ik woonde en dat hier even verderop ligt, binnengevallen. Ze gingen zonder mankeren, met een trap van een laars of een stoot van de schouder tegen de voordeur, de huizen binnen en haalden de mensen die erin woonden weg. Gebarende geweren verzamelden ons op het kerkpleintje. Niemand had verwacht dat dit zou gebeuren. Natuurlijk wisten we van de oorlog, maar die leek ver weg en we waren eraan gewend dat niemand aandacht aan ons schonk. Het dorpje was meer een gehucht, er woonden misschien vijfhonderd mensen, en dus waren ze snel klaar. Ze joegen de dorpelingen het pleintje over, de straten in, sommigen liepen voor ons uit, anderen aan weerskanten op de stoep en er liepen ook soldaten achter ons. Een paar kilometer buiten het dorp, op de uitgestrekte weiden waarachter de bergen beginnen, brachten ze ons tot staan. We hoefden niet te denken dat we naar huis terug konden keren, zeiden ze, want dat gebied waar onze huizen op stonden was niet van ons, nooit geweest, het was oorspronkelijk van hen, wij hoorden daar niet thuis. Niemand zei iets, we waren een stel makke schapen. Maar ’s nachts, slapend onder de blote hemel hoorden we een schot en we wisten dat iemand van ons toch naar huis was gegaan. Dat ene schot, dat te ver weg was om te kunnen bedreigen, joeg de angst in ons, tevoren waren we te verbijsterd om iets te kunnen voelen. Opeens was iedereen klaarwakker en begon door elkaar heen te praten en te redetwisten. Ik zei niets, ik lag op mijn rug en keek naar de onzichtbare hemel van de nacht en wachtte op de ochtend. Daar en toen is mijn zwerftocht begonnen. Zonder dat iemand het merkte, ben ik de volgende morgen alleen op pad gegaan. In een wijde boog liep ik om het dorp, zodat ik aan de andere kant naar dit naburige stadje kon lopen. Ik wist dat dit niet zonder gevaar was. Het kleine stadje had wel wapens en de mensen daar konden zich tegen een inval verdedigen. Dat doen ze ook verbeten, maar de vijanden proberen het steeds opnieuw en soms hebben ze succes en zo nu en dan is er een wapenstilstand, omdat andere landen zich met de oorlog bemoeien, ze zijn bang dat de brandhaard hun kant op komt. Maar wapenstilstand betekent niets anders dan dat ze het vuren staken voordat ze opnieuw beginnen en je weet trouwens niet eens of de partijen zich eraan houden.

De mensen hier hebben altijd op ons dorpelingen neergekeken. Ze vonden het daarom zeker niet nodig om ons te helpen toen de vijanden ons kwamen bezoeken. Toch ging ik hier naar toe, want wat moest ik in de bergen beginnen? Bovendien had ik enorme honger, de kans was groot dat ik hier iets te eten kon krijgen. Het stadje binnenlopend zag ik een oude vrouw met afgezakte kniekousen en mannenschoenen die haar veel te groot waren. Ze zat op haar hurken in een plantsoen. Met een hand groef ze gaten en met de andere gooide ze er kleine dingetjes in, de aarde erna gelijk makend. Ze was aan het zaaien, realiseerde ik me. Het gevoel van honger dat mijn maag verhardde en de gedachte aan kool, aardappelen of wie weet wat er over een paar maanden in dit plantsoentje zou groeien, maakte alles om me heen onwezenlijk. Die indruk werd alleen maar sterker naarmate ik dieper het stadje in wandelde. Mensen liepen over straat alsof ze ergens naar toe gingen. Het was me niet duidelijk waarnaar toe, de meeste gebouwen, huizen en winkels waren leeg en hadden gerafeld glas rondom de kozijnen.

Automatisch liep ik naar het centrum, naar het plein afgebakend door het brede stationsgebouw met de klok, de kerk en het stadhuis. Alleen de gevel van het stadhuis stond overeind, zag ik toen ik erop af liep en dwars door de kozijnen, waar vroeger glas in lood de blik vasthield, heen kon kijken. Het gebouw was niet opgeblazen, het was vakkundig door mensenhanden vernield. Met zware hamers en bijlen, stelde ik me voor. Een bom of een granaat maakt grote brokken en niet zulke kleine stukjes.

Alles wat ik waarnam werd door iets anders tegen gesproken. Mijn honger door het zaaien van de oude vrouw met mannenschoenen. De mensen op straat die ergens naar toe gingen door de lege gebouwen, huizen en winkels. De statige gevel van het stadhuis waarop een scène van beraadslagende heren was gebeeldhouwd door de vernieling van mensenhanden. Ik voelde het gevaar iets te verwachten, maar mijn maag verwachtte wel degelijk iets. Het plein draaide met mijn maag mee totdat mijn blik op de open deuren van de kerk viel. In de kerk sloot ik de rij mensen voor een grote man die voor het altaar soep en brood uitdeelde. Niemand schonk aandacht aan mijn aanwezigheid. De grote man duwde een ijzeren kom soep met een klein handvat, als het driehoekige uitsteeksel een handvat was, in mijn ene hand en een stuk brood in de andere. De man was bijna net zo breed als hij kort was. Zijn kleine ogen achter jampot brillenglazen gingen half onder enorme wallen schuil. Op de een na voorste rij, vlak achter de grote man, schoof ik op de kerkbank en dronk zo langzaam mogelijk de soep, het brood bewaarde ik voor later, ik wist niet wanneer hij weer eten zou uitdelen.

Dagen en nachten achtereen zat ik daar op die kerkbank, alleen wanneer de grote man eten uitdeelde kwam ik van mijn plaats. Een keer per dag geeft hij eten, weet ik nu, altijd soep en brood en altijd tegen een uur of drie. De klokken luiden niet meer, maar een uur van tevoren komen mensen de kerk binnen en degenen die daar al waren staan op en gezamenlijk vormen we een rij in het gangpad tussen de kerkbanken. Niemand dringt.

Op de zesde dag, nadat ik tegen vieren soep en brood heb gegeten, verlaat ik de kerk, al die tijd heb ik geen geweerschot gehoord. Het stadhuis staat erbij zoals ik het gevonden had, mensen lopen over straat en nu ben ik een van hen, maar ik ga nergens naar toe, dat geeft niets, ik houd van lopen. Ik houd van de grond onder mijn voeten in de ronding van de hielen, en dan in het afmaken met de tenen. De aarde onder me stelt me gerust, haar te voelen in het ritme, maar in het kleine stadje en ook in het dorpje waar ik woonde is de aarde niet direct voelbaar. Alleen in de weilanden is de aarde direct onder de voetzool. Dat neemt niet weg dat ik me altijd in de schoonheid van dit kleine stadje heb thuis gevoeld. Voor de oorlog kwam ik hier regelmatig om te wandelen. Het ontwerp van het stadje is een ingewikkeld netwerk van straten en verscholen stegen. De gevels van de gebouwen en huizen zijn al even ingewikkeld. Het zijn soms hele beeldhouwwerken, taferelen van mensen die werken, beitelen, oorlog voeren met speren en vuisten of van mensen die aan lange tafels overvol met schalen zitten te eten. Geen enkele is hetzelfde. Maar nu kan ik niet meer mooi kijken, de oorlog heeft het stadje verwoest. De plattegrond is totaal veranderd en ik moest heel veel lopen eer ik begreep waar ik was, het plantsoentje waar de oude vrouw zaaide heb ik nooit meer terug gevonden. Hoeken van straten waren verdwenen, en omdat sommige huizen en gebouwen zijn weggevaagd, zijn er nieuwe doorgangen, te wijd voor straten, ontstaan. Door de ravage is ook de lichtval veranderd, het licht kan niet meer met de onverwachte hoeken en gaten spelen. Het valt keihard naar beneden.

Bij het donker worden, vond ik een plek onder een brug voor de nacht. De oever was in een schuine stenen helling verhoogd en op de top van de  helling, daar waar de hoek op het punt staat in te krimpen, ik kon niet eens mijn arm boven mijn borst uitstrekken, ben ik gaan liggen. De zware brug vlak boven me, de stenen helling onder me, het was heel beschut. Totdat ik dit huis vond, heb ik daar de nacht doorgebracht en de enige onderbreking van de dagen die ik wandelend sleet, was de gang naar de kerk, soep en brood. En al die tijd heb ik geen schot gehoord, tot zeven dagen geleden, toen van het ene op het andere moment de kogels me om de oren vlogen. Nu ik een huis heb en kan gaan slapen wanneer het donker wordt en eten van de grote man krijg, zijn de dagen erg lang geworden, meestentijds lig ik in bed. In mijn notitieblok dat ik altijd bij me heb om er dingen in op te schrijven, een mooi woord of een mooie zin, houd ik de verstreken dagen bij. Steeds vaker gaan mijn gedachten zonder dat ik dat wil terug naar de tijd dat ik nog een klein meisje was en het lijkt alsof de tussenliggende tijd er gewoon niet is. Soms, als ik op bed lig en naar de gesloten deur kijk, hoor ik mensen beneden stommelen, ze gaan altijd weer weg en nemen niet eens de moeite om op de bovenverdieping te kijken, hier valt niets te halen. Ik ben nu niet meer bang voor geluiden die ik niet kan zien, maar vroeger als ik onder mijn bed lag omdat ik dacht dat ik iets hoorde of iets zou gaan horen en door de kieren van de franje van de bedsprei naar de deur keek, stond ik doodsangsten uit. Mijn hart klopte dan zo hard dat ik niet meer goed kon horen. Ik haal mijn notitieblok onder de deken vandaan en kijk naar de dagen. Ik kan de ene niet van de andere onderscheiden en bedenk me dat ik meer op had moeten schrijven dan enkel de dagen van de week en de data, maar er valt niet zoveel te schrijven. Als ik het verhaal van dat kleine meisje dat ik ooit was en dat hier nog steeds is, opschrijf dan kan ik tenminste naar het verhaal kijken. Ik trek de deken strak over mijn schouders.

“Vanuit de verte hoort ze trommelgeroffel aankomen en erna, erover heen denderend, trompettengeschetter. Ze is in het park, twee straten verderop, geweest. Elke dag gaat ze naar het hertenkamp om samen met Poederdons, de dorpsgek, de beesten eten te geven. Het is twee uur ’s middags, niemand is op straat en de muziekmars is in optocht. Ze is bang voor muziekoptochten.

Ze weet niet of het geluid naar haar toekomt, naar de hoek van de straat waar ze op staat, of dat het misschien een andere straat, die ze daar vandaan niet kan zien, zal inslaan. Afwachten of verschuilen? Wachten is even gevaarlijk als schuilen, want als ze schuilt kan ze niet zien waar het geluid naar toe gaat, terwijl als ze wacht en het gaat niet haar kant op dan kan ze het evenmin zien en zich ervan verzekeren dat het weg, weggaat en als ze nou eens door loopt, dan loopt ze de kans het tegen te komen. Ze treuzelt te lang, met de duim onder de kin laat ze haar wijsvinger over de kleine, niet zichtbare bolling op het midden van haar bovenlip gaan, dit doet ze altijd wanneer ze besluiteloos is. De muziekoptocht slaat de hoek om en komt de straat in zetten en trekt met een oorverdovend lawaai aan haar voorbij. Zwarte benen zwaaien voor haar ogen, trommelgeroffel bonkt tegen de vliezen in haar oren en trompetten schetteren in haar hoofd. Het komt allemaal in haar alsof ze er niet staat en daar is ze zo bang voor, voor het lawaai dat haar overweldigt alsof ze niet bestaat en dat haar tegelijk in zich opneemt, ze bestaat dus wel degelijk. Zo is het eigenlijk ook als ze onder haar bed ligt omdat ze bang is dat iets de stilte gaat verbreken en daardoor is die al weg. Met de wijsvinger op de lippen, de wang tegen de hard harige vloerbedekking ligt ze, kijkend naar de dichte deur, te wachten tot het gebeurt. Als haar moeder dan binnenkwam, begon haar hart heel hard in haar oren te kloppen. Zij lichtte de sprei op en haalde haar boos onder het bed vandaan, wat doe je daar? Maar ze deed niets, ze lag alleen op de veilige stilte te wachten.

Ze raakt altijd een beetje in de war van mensen, van hun woorden en gebaren, het is alsof dat allemaal, net zoals de muziekmars, in haar hoofd gaat zitten, zich niets van haar aantrekkend. Ze kon niet meer nadenken, het was niet zozeer denken als wel plaatjes kijken, maar die plaatjes bestonden nooit in het echt. Zelfs als ze een plaatje dat ze werkelijk heeft gezien in haar hoofd prentte, dan nog, als ze dat opnieuw in de wereld om haar heen opzocht kon ze het niet terugvinden. Ze was daar niet teleurgesteld over, ze probeerde het gewoon opnieuw, want aan plaatjes maken kwam nooit een einde, net zoals de puzzels die ze eindeloos opnieuw legde. Ze heeft veertien puzzels die ze allemaal door elkaar gooide, de dozen met de afbeeldingen stopte ze weg, ze moest het uit haar hoofd doen en als ze een stukje puzzel verkeerd legde dan kon ze weer helemaal van voren af aan beginnen. Ze heeft een plaatje van haar vader. Groot en vriendelijk, zijn hoofd naar haar toegebogen praat hij zachtjes tegen haar, niet schelen wat, het gaat om de buiging van zijn toegewende hoofd met die rechte neus, ze ziet hoe het neusbeen de dunne huid strak trekt, en daaronder, eigenlijk onverwacht, ze schrikt er altijd van, volle, dikke, een beetje bruinige lippen. Maar in het echt was hij nors, dat kind noemde hij haar. Nooit heeft ze haar naam uit zijn mond gehoord. Die mond was niet zacht om te zien, maar had iets afwerends, iets dat niet wilde.

Voor haar was hij onbereikbaar. Tegen haar moeder sprak hij alsof ze er niet was. Het maakte hem kwaad dat ze niets zei. “Ik heb nog nooit een stom woord van dat kind gehoord. Ze huilt niet eens,” zei hij als hij een heel slechte bui had, slechter dan anders. Maar ze weet niet wat ze moest zeggen. Ze weet het werkelijk niet. En haar moeder zei onveranderd: “Ze is een lief kind, ze helpt me met de afwas, ze ruimt altijd haar kamer op, ik hoef het zelfs niet te vragen en ze speelt altijd heel lief alleen met zichzelf, je hebt werkelijk geen kind aan d’r.”

Aan tafel mochten zij en haar broer niet eens praten, alleen haar vader en moeder mochten dat. Zij spraken over zijn werk, ze begreep daar niet zo veel van en luisterde naar het geluid van hun stemmen. De toon, die was belangrijker dan wat ze zeiden. Soms zeiden ook zij niets en dan, zittend aan de eettafel, concentreerde ze zich op die spanning die niet de stilte was waar ze zo van hield. Als haar vader en moeder niet met elkaar praatten, dan was er iets vervelends aan de hand. Dat niets zeggen betekende dat er weldra boze woorden zouden vallen, maar ze wist nooit wanneer en het wachten erop was ondraaglijk, ze moest dan onder bed gaan liggen en daar in de donkerte waren er geen plaatjes, ze was teveel aan het wachten, zoals toen de muziekoptocht de straat in kwam, het gebeurde toch. Nadat de marcherende mannen met zwarte benen aan haar voorbij zijn getrokken, loopt ze vlug naar huis. Ze mag niet over straat zwerven, ze is te klein, zei haar moeder, pas vijf, maar elke dag gaat ze naar het park. Poederdons wacht op haar met een grote tas vol schillen, wortelen en stukjes brood die ze samen door de mazen van het ijzeren hek duwen. Er zijn niet alleen herten met zachte, malende lippen en kleine tandjes in het hertenkamp, er dribbelen ook kippen rond, en bovenop het slaaphok staat een ezel voor zich uit te kijken. In het slaaphok houdt een pauw zich schuil, die laat zich alleen op zijn beste dagen zien. Als ze daar, met de hoofden naar elkaar toegebogen, de beesten voederen, worden ze door langs rennende kinderen uitgejoeld. Op een treiterend uitgerekte toon zingen ze haar naam, Poederdons. Ze noemen haar zo omdat ze een dikke laag poeder op haar gezicht heeft. De witrozige plakkaat wordt nog eens extra benadrukt door de vuurrood gestifte mond. Poederdons is ontzagwekkend groot en dik en draagt dag in dag uit zwarte kleding. Het pikzwarte haar is strak achterover getrokken en wordt door een zwart net bijeen gehouden dat als een dikke bal in haar nek ligt. Poederdons gaat niet in haar hoofd zitten. Zij praat zachtjes en altijd gaat het over dieren die ze allemaal een naam heeft gegeven. Het is haar een raadsel hoe ze de beesten uit elkaar kan houden. “Karel voelt zich niet lekker vandaag,” zegt ze bijvoorbeeld met een hoofdbeweging naar een hert dat zich afzijdig van de kring dieren houdt. Maar Karel lijkt als twee druppels water op Pieter die Poederdons zonder haar stem te verheffen bij zich roept.

Van Poederdons maakt ze geen plaatjes. De haartjes op haar gezicht maken dons van de poeder, de zwart omrande ogen kijken voortdurend in de verte. Zelfs als ze met haar grote, dikke mannenhanden in de tas graait, is haar blik ergens anders. Op de een of andere manier is het beeld echt en compleet aanwezig, ze raakt nooit in de war als ze Poederdons in het hertenkamp ontmoet. Soms, als ze met haar moeder boodschappen doet, ziet ze Poederdons fietsen, Ze heeft een grote, zwarte fiets met zwarte plastic jasbeschermers. Op die fiets, overladen met tassen, is zij nog reusachtiger, zij zit kaarsrecht, de bal haar in het net rustend in de nek. Ze wil achter die rechte, dikke rug aanrennen, maar de aanwezigheid van haar moeder weerhoudt haar. Poederdons, die haar niet ziet, die alleen op de fiets zit, maakt haar verdrietig, maar ook ongerust alsof ze Poederdons’ alleen-zijn niet mag zien omdat het de zwarte vrouw beschaamt.

Ze voelt een leegte in haarzelf, als een pit.”

Het is tijd voor eten, ik ga naar de kerk. De afgelopen vier dagen ben ik steeds de laatste, ik help de grote man de spullen opruimen. In de keuken van de kerk wast hij af en ik droog. Naderhand schuift hij met schort en al aan de keukentafel bedekt met kleverig plastic dat met ijzeren klemmen op zijn plaats wordt gehouden. Langzaam eet ook hij een kom soep en een stuk brood. Die eerste keer stond ik, mijn handen drogend aan de theedoek, naar hem te kijken, naar het gulzige smakken van zijn dunne lippen, naar de rustende handen op de tafel naast de kom, wachtend voor een nieuwe hap. Het is van belang het eten zo lang mogelijk te rekken. Niet wetend wat te doen, hing ik de theedoek aan het aanrecht te drogen, knikte gedag en verliet de keuken.

Het helpen was eigenlijk vanzelf gegaan. Van de week was ik de laatste, de rij tussen de kerkbanken was al verdwenen. Ik was laat, ik was verdwaald toen ik de nieuwe plattegrond die de vernieling had gemaakt probeerde te begrijpen. Ik maakte me zorgen over de nieuwe stratenmap die toch ooit gemaakt zal moeten worden. Ik kreeg slechts een halve kom soep en het brood was op. De grote man was al bezig de kommen te verzamelen. Met een lange slok ledigde ik de kom en liep achter hem aan naar de keuken. Ik zette mijn kom bovenop een van de wankele torens kommen en wachtte, maar hij scheen me niet in de gaten te hebben. Een hoge pan water stond op een gasfles te koken en die kieperde hij in een grote teil, een emmer koud water toevoegend. Met zorgvuldige bewegingen begon hij af te wassen, het is niet zo gemakkelijk zonder afwasmiddel. Ik pakte de ongewassen droogdoek, hard van het veelvuldige gebruik, en droogde de kommen, die hij afgewassen had. Pas toen merkte hij me met een schouderophalen op, zijn blik meteen weer op de afwas richtend. Nog steeds ben ik niet zeker of hij het op prijs stelt dat ik hem help. Hij zegt niets, knikt slechts een enkele keer in mijn richting. Vandaag is het niet anders, totdat hij zijn soep op heeft en zoals gewoonlijk het deeg uit het stuk brood haalt en er een bal van maakt voor later in de nacht als de honger de slaap onderbreekt. Ik zit aan de andere kant van de tafel en kijk naar zijn bewegingen die elke dag dezelfde zijn. Het geeft me gelegenheid hem te observeren, de dikke huid, zijn hele vlezige gestalte. Werkelijk alles is groot aan hem. Ik durf nauwelijks naar zijn oren te kijken, ze zijn gigantisch en stulpen uit weerskanten van zijn hoofd.

Vandaag haalt hij een platte sigaret zonder filter uit de zak van zijn schort en steekt hem met een lucifer aan. Hij neemt een lange trek, pakt de sigaret vlak bij de mond tussen duim en middenvinger en biedt hem over de tafel aan. Ik schud mijn hoofd, ik rook niet.

“Waar kom je vandaan?” Het zijn de eerste woorden die hij tegen me zegt. Ik schraap mijn keel, praten blijft me moeite kosten, en noem de naam van het dorpje.

“Dat kun je maar beter voor je houden, je weet hoe ze over jullie denken hier. Mij maakt het niet uit. Ik heb niet veel op met de mensen hier, niet met jullie en ook niet met die gekken die denken dat ze de klok terug kunnen draaien.”

Ik weet niets op die woorden te zeggen. De grote man staat op, draait de rug naar me toe en drukt de sigaret in de gootsteen uit. Hoe reusachtig hij ook is, zijn spijkerbroek valt in plooien naar beneden en hangt rond zijn dikke heupen, hij is zeker afgevallen. Hij maakt het schort los. Aan zijn hoofd dat licht gebogen is, zie ik dat hij niet meer met zijn gedachten hier is. Hij mompelt alsof hij met zichzelf alleen is. Ik kan niet verstaan wat hij zegt, maar dan merk ik dat het gemompel structuur en ademhaling heeft. De grote man reciteert monotoon een gedicht achter het aanrecht. De vlakke toon kleurt de woorden:


“Gelijk de deugdzaam gevoeligen verscheiden.
En luisteren haar ziel haar lust niet meer te beiden;
Terwijl vrienden er staan en zeggen in hun geween;
De adem is eruit, en anderen zeggen neen.
Zo laat ons geruisloos versmeltend vertrekken,
Geen tranenvloed, geen gezucht verwekken.
Het zou de ontheiliging van onze vreugde begaan,
De lekenbroeders haar te doen verstaan.
Het bewegen van de aarde kan de mens verschrikken en beschaden,
Een ieder gaat in wat ze deed, en wat ze duidt, beladen;
Het eeuwige gebeef van de hemelse ommekeer
Was altijd machtiger en deed nooit iemand zeer.”

Ik proef de woorden: geruisloos, gezucht, vreugde, gelijk de deugdzaam gevoeligen, dat zijn ouderwets mooie keelgeluiden. Ik voel aan mijn notitieblok in de binnenzak van mijn jas, dadelijk die woorden opschrijven. Versmeltend vertrekken vormen een eenheid in klankkleur en ritme, versmeltend vertrekken dat is chocolade op de tong. Ik slik, niet aan eten denken nu. De man reciteert de woorden op de maat totdat een driftige hand het stopt, het plaatje brekend. Het is haar moeder, lijkbleek en het meisje weet meteen waarom, zij heeft haar voor het eerst horen praten. Ook Poederdons lijkt bleker dan normaal, maar gaat stug door met voeren, de dieren zachtjes bij de naam roepend. En als haar moeder woedend schreeuwt: “U laat dat kind met rust, hebt u verstaan? Ik wil u nooit, hoort u, nooit weer in haar buurt zien. Wee je gebeente. Ik waarschuw de politie,” dan nog kijkt Poederdons niet op of om. Het meisje laat zich willoos naar huis trekken en daar, thuis, duwt zij haar de slaapkamer in: “Je kunt praten. Morgen ga je naar school. Heb ik je al die tijd thuis gehouden omdat ik bang was dat ze je zouden pesten, maar je kan heel goed praten. Ik heb het zelf gehoord.” Zij kijkt in het gezicht van haar dochter die niets zegt en alleen maar stil opkijkt. Als haar moeder uit de kamer is, gaat ze niet onder bed liggen. Ze pakt de stapel puzzels die in de hoek op de grond staat en gooit de dozen een voor een leeg. Ze duwt de lege dozen met de afbeeldingen erop onder bed en met draaiende bewegingen van haar handen maakt ze alle stukjes in de war. Ze begint te puzzelen en zo treft haar vader haar aan. De puzzel met de bomen achter een boerderij is bijna af, die met een zwerm merels voor de helft. Ze kijkt heel lang naar de stukjes, een fout en ze kan weer van voren af aan beginnen. In de deuropening staat hij naar haar te kijken: “Morgen ga je naar school. Je kunt heel goed praten. Je moeder heeft het zelf gehoord, ze is niet gek.” En opeens kwaad: “Zeg iets. Hou op om voor stommerdje te spelen.” Ze haalt adem alsof ze iets gaat zeggen, maar er komt geen geluid uit haar mond.”

Het schijnt me toe dat het stiller is in het stadje als ik naar de kerk loop. Ik ben weer aan de late kant, toch maak ik mijn dagelijkse ommetje dat me naar de kapotte achterzijde van het stadhuis brengt. Ik blijf me verbazen over het feit dat ze de gevel hebben laten staan, misschien uit sadisme omdat de statige gevel de vernietiging benadrukt. Elke dag loop ik op een van de lege raamwerken af. Als een schilderij omlijst het kozijn het plein met de kerk, het stationsgebouw is nog niet in zicht. Maar dichterbij komend valt de omlijsting weg in het over de volle breedte van het plein liggende stationsgebouw. Het is alsof ik in een schilderij stap.

Ook nu loop ik op het raamwerk af, een groep mensen staat in het midden van het plein en andere mensen cirkelen om haar heen. Schreeuwende stemmen, korte woorden als uitroeptekens brengen me tot stilstand. Het zijn bevelen die er geroepen worden met daaronder de stilte van gehoorzaamheid. Dit heb ik eerder gehoord op het kerkpleintje van mijn dorp. Ik probeer beter te zien, mijn ogen zoeken de grote man, want dat hebben ze natuurlijk gedaan, ze hebben de kerk tijdens etenstijd leeggehaald. Ze hebben gewoon gewacht totdat de aandacht verslapte en het dagelijkse leven vorm kreeg. Ik zet een stap naderbij, niet meer, anders krijgen ze me in de gaten. Mijn adem inhoudend, alsof iemand dat zou kunnen horen, zie ik zijn slobberende spijkerbroek, de rechthoekige vlakte van het om zijn buik gebonden schort. Ik weet dat hij er niet bij is, zijn gedachten zijn ergens anders. Misschien wel in een gedicht, misschien heeft hij dit aan zien komen. Een kring van geweren houdt de mensen bijeen en ook zij zijn, net zoals wij destijds, een stel makke schapen. Ik voel de aanvechting de grote man te roepen, maar ik weet zijn naam niet en trouwens, ik zou mezelf verraden. Ik moet maken dat ik weg kom.

Nee, ik heb ze nooit het genoegen van de spreekkunst gegeven, wat valt er te zeggen? Ze hebben me uiteindelijk toch te pakken gekregen. Ik wist dat dit vroeger of later zou gaan gebeuren. Heel stil lag ik onder de brug te wachten op de hand die bij me bij de arm zou nemen. Het gebeurt toch.

Dit verhaal is gebaseerd op de oorlog in voormalig Joegoslavië (1991-2001). ‘Stilte’ is verzonnen.

De dichtregels zijn afkomstig van Constantijn Huijgens.

Woorden van

Karin Melis

Gepubliceerd op

Geplaatst in

Lees hierna

Dit zijn woorden van

Karin Melis

Filosoof

1 reactie

  1. Wiljo op 19 maart 2022 om 17:36

    Indringend. Beklemmend. Langzaam lezen. Herinnert me aan de ‘Cellist of Sarajevo”.

Laat een reactie achter