Van wachten naar de beweging van verlangen – De weg van de engelen, deel 4

Van de verte zag de ijsvogel zijn vriend de arend aankomen. Statig en onverstoorbaar, zeker. Maar ijsvogel zag ook de opwinding van zijn vriend. Onbedwingbaar, glimlachte ijsvogel. “Yo camerado,” brieste de arend bijkans, “ik heb de stem van verlangen gehoord.” IJsvogel voelde een tinteling tegen zijn botten, zijn stem verhief zich: “Vertel!” “Ik was erbij camerado, het engelenbeeld heeft me ingefluisterd.” “Nu je mond houden, mijn vriend, vertel je verhaal. Later, later praten we.”

Terwijl de arend op een verdwaalde paal geconcentreerd zijn ogen aan de kraal de kost geeft, stapt Mamlaka uit zijn aftandse hut. Hij onderdrukt een onbedwingbare neiging zich eindelijk, eindelijk eens uit te rekken, het lichaam onder de zon zonder schaamte lang makend. Hier, waar kinderen spelen, vrouwen kletsen, lachen en altijd maar weer hun hoofdschudden. In plaats daarvan stapt hij rustig met zijn lange benen naar zijn moeder. Ze zit voor de familie-hut alsof ze daar sinds eeuwen zit, wachtend op hem. Alles aan hem is veranderd, ziet ze. “Mijn zoon,” groet ze. Mamlaka knikt haar toe. Raakt zijn hart en hoofd even aan. Er waren nooit veel woorden tussen hen. Maar de stilte die nu indaalt, dringt aan op ontlading.

“Ben je alleen, Mamlaka?”

De verandering in hem voelt als een andere aanwezigheid, alsof er iets of iemand als een balsem, ja, misschien wel een beschermende laag, om zijn ebbenhouten huid heen hangt.

Mamlaka ziet de glimlachende ogen van zijn vader voor zich. ‘Het kan een gelukkige keuze worden,’ had die hem gezegd.  De roep van het geluk wijst echter onafwendbaar een andere weg die Mamlaka moet gaan. Hij voelt nog steeds de onzichtbare aanwezigheid die hem omringde in zijn hut. Wat heeft hij haar verteld? Toevertrouwd? Het was een vrouw, dat voelde hij. Is ze nog steeds hier?

“We zijn niet alleen, moeder,” zegt hij dan, “kijk, daar op de paal zit de arend”.

“Hij kijkt naar ons,” zegt ze, “wat wil je me zeggen, mijn zoon?”

“Ik ga bij mijn vader wonen. Bij hem wil ik leven.”

De moeder gooit de handen in de lucht, doet ze voor haar gezicht. Het moment dat ze alle jaren van zijn leven gevreesd heeft, is aangebroken. “Roep de dorpsoudste.”

Mamlaka heeft de dorpsoudste nog maar net in het vizier of de kraal is veranderd in een chaos van mensen die van hun plek komen, alles uit hun handen laten vallen. Kinderen cirkelen om elkaar, om de benen van hun ouders.

De dorpsoudste ziet de verwarring, voelt de dreigende scheuring van het weefsel van hun gemeenschap en hij ziet Mamlaka die trots op hem afstapt. Zo statig is hij nog niet eerder verschenen.

“Mijn moeder roept u.” Zijn hand op het hart, het hoofd even naar hem, de dorpsoudste, toe neigend. Een zweem van een glimlach om zijn mond.

“Natuurlijk.”

En dan: “Wat is er gebeurd, Mamlaka?”

De dorpsoudste valt in de put van de tijd. De dag dat de dikke buik van een van de vrouwen de komst van een kind aankondigde, duwde hem terug op zijn belofte aan de vader van de aanstaande moeder. ‘Mijn vriend, zorg voor mijn oudste kind. Ze verdwaalt in haar dromen.’ De dorpsoudste had geen vraag gesteld, enkel geantwoord met een knik van zijn hoofd, zijn ogen gevangen in de blik van zijn stervende vriend. Deze dochter dwaalde ook talloze malen af van de kraal, ver het uitgestrekte land in, er was altijd wel een dorpeling die haar over de schouder dragend weer de kraal binnen bracht. De dorpsoudste had haar een onzichtbaar schild gegeven toen ze uit het niets, zo leek wel, waar waren de vrouwen, de helpsters, een kind baarde.

Iedereen was op zoek gegaan naar de vader van de baby. En al die tijd had hij, de dorpsoudste, gewacht tot een van de mannen naar voren kwam om het vaderschap op zich te nemen. Ter herstel van de gemeenschap. Het was een risico en hij wist dat hij daarmee het lot op de gemeenschap afwentelde. En hier staat hij dan, de kleinzoon van zijn overleden vriend. Hij is langer dan hij hem ooit gezien heeft, Mamlaka. Hij verlangt ernaar om, al was het maar voor een paar seconden, zijn ogen te sluiten.

“Ik heb mijn moeder verteld dat ik bij mijn vader wil leven.”

De dorpsoudste hoort hem: “We gaan naar je moeder.” Nu richt ook hij zich op steunend op zijn staf, een magere tak. Hij reikt nog niet eens tot Mamlaka’s schouders.

Terwijl het licht zich opmaakt om zich uit de dag terug te trekken, zitten de dorpelingen rond het vuur. Er is geroezemoes, onverstaanbaar verontwaardigd gemompel. Al weet bijna niemand wat er aan de hand is, er is deze onverklaarbare onrust.  Pas als Mamlaka gaat staan, begint het zwijgen. Hij kijkt naar de dorpelingen, naar hun kinderen, naar zijn moeder, zijn broers en zussen.

Vanuit zijn ooghoeken ziet hij de man die hem heeft grootgebracht. De redder van zijn moeder, die door zijn tussenkomst veilig in de kraal kon blijven. Verwarring verspreidt zich vanaf een vaag middelpunt achter zijn middenrif, alsof alles van zijn plek komt. Opeens komt het hem voor hoe jammerlijk de actie was om hem hier te laten opgroeien. Met de ogen van de dorpelingen ziet Mamlaka dat niets in zijn opvoeder erop wijst dat hij met zijn lange benen, zijn fijn besneden gezicht uit diens lendenen is ontsproten. Met een schok begrijpt hij de houding van de dorpelingen jegens hem, hun achterdocht, hun benepen beleefdheid die hem tolereerden, maar niet toelieten. Zij, de dorpelingen, kijken naar hem, Mamlaka. Vanuit de hoogte kijkt de arend naar hun allemaal. Hij waakt over hun allen zoals het beeld hem gevraagd had, zonder woorden uiteraard, daarover leek zij – want natuurlijk was het een vrouw, dat voelde je aan alles – niet te beschikken. De arend nam haar liefdevolle bekommernis om Mamlaka en de gemeenschap mee onder zijn vleugels. Deze bekommernis, een raar soort vertakking van haar intuïtie, denkt de arend, moest ruimte scheppen. Enkel kijken, aanwezig zijn, niet ingrijpen.

De stilte blijft voortduren, de dorpelingen kijken op naar de staande Mamlaka, hun ogen dwalen af naar de vader, de moeder, naar de dorpsoudste die bedachtzaam met zijn magere stok in het vuur prikt. Ook Mamlaka kijkt nu naar zijn opvoeder, de redder van zijn moeder.  Wat was er gebeurd als deze man niet was opgestaan en zich kenbaar had gemaakt als zijn verwekker? Zijn opvoeder zit roerloos. Hij kijkt naar een vaag punt ergens voor hem. Mamlaka beseft dat hij op het punt staat zijn stiefvader te verraden. Én zijn moeder die hem in de nacht, ergens in de bushes, buiten de gehoorsafstand van de kraal, gebaard had. Het verraad treft niet alleen zijn vader en zijn moeder. Een pijnscheut, diagonaal van zijn lendenen naar zijn sleutelbeen, vertelt hem dat hij op het punt staat de hele gemeenschap te kwetsen. De vrouwen, de mannen, de kinderen, zijn zusjes en broertjes zullen te kijk worden gezet.

Mamlaka voelt de spiedende ogen van de arend op hem gericht. De arend cirkelt boven de kraal, de vleugels wijd uitgeslagen, kop naar beneden. Verlangen neemt bezit van Mamlaka.

Hij kijkt naar de mensen die hij zijn hele leven gekend heeft. En zegt: “Ik ga weg. Voor even of voor altijd, dat weet ik niet. Wat ik wel weet, is dat ik de roep van mijn nomadebloed moet beantwoorden.” Zijn hand ligt op zijn hart. Langzaam vliegt de arend weg.

En de ijsvogel vliegt ook. Weg van zijn gebroken tak.

 

Woorden van

Malaika Kipekee

Gepubliceerd op

Geplaatst in

Lees hierna

Dit zijn woorden van

Malaika Kipekee

De auteur.

Laat een reactie achter