Hoe kom je thuis?
“Zoek ik een plaats waar ik mezelf ben of zoekt de plaats mij? Moet ik blijven zwerven tot ik mezelf ben? Kan een mens ook een plaats zijn om in te wonen, of kun je een mens pas toelaten als je op je plek bent? Is thuis een plek of een toestand? Ik denk dat ook jouw genen zich herinneren dat dit het continent is waar we vandaan komen. Dat geeft me vertrouwen.” Als een onvervalste existentialist geeft nomadic guide Dick de Groot hier een fenomenologische analyse over thuiskomen. Het decor is zowel schrijnend als bepalend: Rwanda.
Hoe groot moet de cirkel zijn van mensen die je vertrouwt, die je tot bewustzijn doen komen over wie je bent?
“Ik voel me niet thuis in mijn vaderland, maar hier ook niet,” zei mijn Rwandese vriend Murenzi. Zijn stille, wat teruggetrokken gestalte, zijn ogen die aarzelden tussen vluchten en vechten, hij trok mijn aandacht in het conferentiecentrum in Kigali in het voorjaar van 1996. Hij sprak geen Frans en zijn Kinyarwanda beperkte zich tot groeten, hij moest dus wel met het bevrijdingsleger meegekomen zijn. Hij was een van de deelnemers aan een training om schooldirecteur te worden. Er was hem al een school toegewezen. In Rwanda waren ruim 150 schooldirecteuren vermoord of verdwenen. In die leemte moest worden voorzien. En hij bleek een vreemde in dit verscheurde land. De gewelddadige aanwezigheid van Hutu’s dreef zijn ouders in de zestiger jaren naar Oeganda. Levend in een vluchtelingenkamp, hadden zij goed voor hem gezorgd, hij was goed opgeleid en keerde terug als Engelssprekende leraar. Het Engels verleende hem de status van bevrijder. Naar zijn rol in het leger heb ik hem nooit gevraagd. Was dat uit piëteit of wilde ik hem simpelweg de ruimte geven daar zelf over te beginnen? Het viel me op dat hij zeker niet de houding van een veroveraar had. Hij leek me eerder iemand die in stilte opereert, ongezien, in elk geval bescheiden.
Tussen de 160 cursisten keken wij, de vier opleiders, in veel gehavende gezichten vol sporen van de machete. Zij hadden het overleefd, maar nu ze voor het eerst in een veilige omgeving naar elkaars verhalen konden luisteren, werden de haperende herinneringen onderbroken door overrompelende stiltes. Niemand had niemand verloren. De herkenning verbond hen in die onuitsprekelijke werkelijkheid. Ik kon zien dat mijn Rwandese vriend zich niet thuis voelde. Hij, een rapatrié, sprak immers de taal niet. Als je de taal niet beheerst, hoor je er niet bij. Altijd was daar de achtervolging door het onuitgesproken verwijt: ‘waarom spreek je onze taal niet?’
“Ik ben een wees omdat ik de moedertaal niet spreek van dit vaderland van mijn ouders. Hoe kun je je thuis voelen in een land waaruit je ouders gevlucht zijn,” zei Murenzi, toen we na de training met elkaar in gesprek kwamen. Zijn toon had iets zakelijks, ontnuchterd door de toedekkende beweging van zijn getroebleerde innerlijk. Hij vervolgde: “Een land dat genocide ontkende, omdat ons, de Tutsi’s en de Tutsi-gezinde Hutu’s, het recht op menszijn was ontnomen en we ‘inyenzi’ werden genoemd, kakkerlakken. Insecticide is iets anders dan genocide. Ik herhaal: niemand heeft niemand verloren. Onze kostscholen zijn weeshuizen geworden. Wonderlijk genoeg hebben nu, twee jaar na de oorlog, de kinderen ook op mijn school een soort gezinnen gevormd. De oudere wezen zorgen voor de jongere. Het lijkt erop dat zij zich daar thuis voelen, hun slaapzaal is hun woonkamer.”
Ik sliep in Afrika op allerlei plekken, in een guesthouse zonder water, in een slumkrot naast een kroeg, in een klooster onder Maria’s wakende ogen, in een hotel omringd door gewapende soldaten, op een verlaten luchthaven, in een ontheiligde stad waar het lichaam van een geliquideerde nog op straat lag. Het deerde me niet waar ik sliep, op voorwaarde dat ik de mensen die me onderdak boden even in de ogen had kunnen kijken. Om te zien of ik bij hen kon wonen. Je kunt altijd slapen onder een dak van vertrouwen.
Als het licht zich uit de dag trok, ontspande ik me en nestelde ik me op een veranda. Het kostte altijd even om te landen. Wat ik vaak miste waren de ogen die met me meekeken, voor het vertellen over mijn reizen was mijn mond te beperkt. Toch moesten de verhalen verteld worden. Terwijl de olielamp op de veranda van een hotel zijn licht verloor door de opkomende maan, ontmoette ik mijn vriend Murenzi weer, na jaren.
We bevinden ons op het terras van een restaurant op een van de heuvels van het Pays des Mille Collines. Het geluid van de krekels begint al af te nemen. Ik moet even terugdenken aan 11 jaar geleden, toen we met de minister van onderwijs dineerden op de bodem van een leeg zwembad. Murenzi was er ook. Nu heeft hij mij uitgenodigd op de avond voor mijn vertrek naar DRC. De roep van de hadeda-ibissen knipt onze conversatie in alinea’s.
Kigali is enorm veranderd. Van een stad die nog leek te ruiken naar vermoorde mensen, een stad zonder honden en met duizenden rondcirkelende wouwen, die steeds minder aas vonden, met geïmproviseerde gevangenissen barstensvol wanhoop, afgewisseld met overvolle krottenwijken, is het een schone stad geworden, met fonteinen, nergens rommel op straat, met goedgeklede mensen, met moderne gebouwen en een openbaar wifi-netwerk. Tegelijk bespeur ik overal een gespannen gereserveerdheid. Alsof niemand zich op zijn gemak voelt.
Ergens blaft een hond. Ik zie Murenzi opkijken. “Weet je,” zegt hij met een soort huiver in zijn stem, “op een dag hebben ze alle honden gedood. Op bevel van de overheid. Dat was na de genocide. Honden waren aaseters geworden en menselijke lichamen waren volop te vinden voor de meutes. Toen de lijken schaars werden begonnen ze ons aan te vallen.”
“Ik weet het,” zeg ik, “ik werd op een nacht wakker toen ik in Kigali was. Van de stilte. Geen geblaf van honden. Overal waar ik in Afrika geslapen heb, waren honden in de nacht met elkaar in gesprek.”
“Hoe gaat het in Rwanda?”, vraag ik hem.
“De slachtoffers van de oorlog zijn zo beschadigd dat ze niet in staat zijn mee te doen in de voorspoed,” zegt Murenzi, “en dan is er de verontrustende argwaan naar de ander: welke rol heeft hij gespeeld? Was hij een meeloper of een dwarsligger? Zijn niet alle dwarsliggers over de kling gejaagd? Zijn niet alle meelopers naar DR Congo gevlucht? Met wat voor volk wonen we hier eigenlijk?”
Hij vertelt me hoe hij zich identificeert met het bevrijdingsleger en ook weer niet. En hoe het land nu grotendeels Engelssprekend is geworden. En na enig zwijgen: “Ik vraag me af waarom ik hier ben. Wat er met me gebeurt. In mijn hart of in mijn ziel? Zoek ik een plaats waar ik mezelf ben of zoekt de plaats mij? Moet ik blijven zwerven tot ik mezelf ben? Kan een mens ook een plaats zijn om in te wonen, of kun je een mens pas toelaten als je op je plek bent? Is thuis een plek of een toestand? Ik denk dat ook jouw genen zich herinneren dat dit het continent is waar we vandaan komen. Dat geeft me vertrouwen.”
“Hoe groot moet de cirkel zijn van mensen die je vertrouwt, die je bewust maken van wie je bent? Zonder anderen kun je niet zijn. Ik wist niet meer wie de ander was, dader of slachtoffer of allebei, god mag het weten. Toen ik naar Rwanda kwam, was ik vervuld van een oude, diepe angst, te moeten vluchten. Mijn ouders hadden er nooit over gesproken, maar ik voelde het ook bij hen. Hoe zou ik me hier thuis kunnen voelen?” Voor een man van weinig woorden merk ik dat Murenzi behoefte heeft om te praten.
“De angst van mijn echtgenote Nadege kwam vanuit een andere hoek”, vervolgt Murenzi. “In de jaren 30 van de vorige eeuw vond de Belgische kolonisator dat we ons moesten laten registreren als Tutsi, Hutu of Twa. Dat kwam nadat op grond van een raciale opvatting over de intelligentie van de drie volken de lichaamslengte een maatstaf werd om toegelaten te mogen worden tot het voornamelijk katholieke onderwijs. Onze volken waren al eindeloos veel jaren vermengd door onderlinge huwelijken. Moeilijk uit elkaar te houden. De idee over lichaamslengte kwam doordat de Tutsi’s een Nilotische afkomst werd toegeschreven, lange slanke mensen met dunne neuzen, die meer leken op de blanken dan de Hutu’s die een gedrongen gestalte hebben en een brede neus. Als je het niet wist, koos je wat je het beste uitkwam. Je kon worden wat je wilde. De grootouders van Nadege kozen voor Hutu. Ze had veel vrienden onder de Tutsi’s. De genocide heeft haar ook bijna het leven gekost.”
“Nooit geweten dat Nadege een Hutu is, maar ik zie het verschil ook niet. Het lijkt op ons vraagstuk van dubbele paspoorten, de impasse te moeten kiezen voor een nationaliteit.”, reageer ik. Murenzi vervolgt: “Ook speelde de vraag wie vee mocht bezitten. Toen dat de Tutsi’s werden, toch al bevoordeeld door de kerk en de Belgische overheid, is zich iets gaan opbouwen met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. Ken je Songlines van Bruce Chatwin? Daarin probeert hij een verklaring te geven voor de scheiding tussen nomaden en sedentairen. De aanname is dat er deze twee soorten mensen zijn. Kaïn en Abel vormen hiervan de archetypen: Kaïn de akkerbouwer en Abel de veehouder: de akkerbouwer plaatsgebonden, de veehouder altijd op pad. In de loop der eeuwen werd het hoofddoel van ‘beschaving’ het verzamelen van materiële rijkdom om het risico van ziekte, honger, droogte, overstroming en andere rampen te voorkomen. Misschien twijfelen we ons leven lang tussen gaan en blijven. Bij de een is blijven dominant, bij de ander gaan. In deze oude tegenstelling ligt een van de oorzaken van eeuwen van oorlogen om grond, om grenzen.”
Ik herinner me het boek van Chatwin goed. Het had indruk op me gemaakt. Het waren de nomaden die de paden maakten en hun verhalen doorgaven aan de sedentairen. Die samenwerking legde de basis voor de menselijke beschaving.
“Het is een van de verklaringen waarom groepen mensen elkaar uitsluiten, denk je niet, Murenzi? Dat er een keuze is tussen hebben en zijn? Zijn we kwetsbaarder in wat we hebben dan in wat we zijn? Bij ‘survival of the fittest’ van Darwin is het niet de sterkste mens, die overleeft, maar de samenwerkende mens. Degene die geen risico’s wenst, sluit de ander uit. We zijn van nature coöperatief, maar door cultuur competitief.”
“Eerlijk gezegd, zou ik niet weten hoe ik dat zou moeten scheiden, rondtrekken en vestigen,” antwoordt Murenzi. “Verenigen we niet beide aspecten in ons, het nomadische en het sedentaire? Die eindeloze aarzeling tussen binding en vrijheid? En zijn we daarbij niet altijd afhankelijk van hoe we worden ontvangen, van hoe we worden gezien?”
“Dat is zeker belangrijk. In KwaZuluNatal word je begroet met ‘sawu bona’, ‘ik zie je’, en je antwoordt met ‘sikhona’, ‘hier ben ik’. Het is de erkenning dat als de ander je ziet, je mens bent. Ik realiseer me dat je je voor ‘gezien worden’ bewust moet openstellen. Daar kan ik je iets over vertellen.
Ik was in Oeganda, op bezoek bij een stamhoofd in het westelijke koninkrijk Toro. Toen ik bij haar op bezoek was in Berlijn, had Prinses Elisabeth Bagaaya me verteld over zijn wijsheid. We spraken over wat we in het leven geleerd hadden. Ik vertelde hem wat me was als jonge student in Tunesië was overkomen. Ik kreeg maar geen geschikte gegevens voor mijn onderzoek, hoewel die er moesten zijn.
‘Zolang je geen oprechte belangstelling toont voor de persoon die je ontmoet, krijg je nooit wat je hebben wilt,’ zei mijn tolk. ‘Neem de tijd, benader hem als mens, niet als functionaris.’
Het stamhoofd knikte. “Je moet je realiseren,” zei hij, “dat we allemaal over een soort immuunsysteem beschikken. Als we in ons dorp een vreemdeling zien, is onze eerste reactie: ‘Wie is die man?’, ‘Wat komt die man doen?’ Het is een collectieve reflex. Dat afweersysteem blokkeert de ontmoeting. We missen daardoor dat we kunnen delen wat we hebben: eten, verhalen, nieuwigheden uit andere streken.”
“Hoe kom je over de drempel als de afweerreactie je tegenhoudt?” vroeg ik hem.
“Zo werkt het nu eenmaal,” antwoordde hij, “al is ook onze natuur om nieuwsgierig te zijn naar de ander. Namens het dorp stap ik op de vreemdeling af, heet hem welkom en biedt hem gastvrijheid totdat hij verder trekt.”
Hij zweeg even, wendde zich naar me toe en vroeg: “Hoe doen jullie dat in Nederland? Hoe herkennen jullie de vreemdeling?”
“Dat heb ik altijd onthouden, Murenzi, dat er een wederkerige relatie is tussen individu en gemeenschap. De verhouding tot anderen is altijd een dynamisch evenwicht, waarbij we onszelf in de waagschaal moeten durven stellen.”
In gedachte staar ik in de gloed van de lamp. De maan verschuilt zich. Om ons is de afwezigheid van het geluid van de duizenden krekels te horen en ver weg klinkt af en toe het geluid van een nijlpaard. Onder een stuk hout kun je, als je je oren spitst het geluid horen van de termieten. Op een dag zullen ze dat hebben opgegeten en alleen een dunne buitenkant over laten. Die is essentieel om niet in het licht te treden. Zo kunnen je een huis bouwen, door het ongezien uit te hollen.
Murenzi rekt zich uit.
“Ik denk dat je gelijk hebt over plek en toestand. Dat het huis de sedentaire kant van ons bestaan is en thuis de nomadische. Want huis is een plek en thuis een gevoel. Een huis kun je kopen, een gevoel moet je toelaten, het beweegt met je mee. Thuis is aan een plek gevoel geven of gevoel een plek geven. Thuis is altijd verbonden met anderen. Zo was het, denk ik. Na honderdduizenden jaren van natuurlijke selectie kampen we nu enige millennia met culturele selectie. Dat beïnvloedt onze opvattingen over de ander. De ander is een risico geworden.”
Ik herken wat Murenzi zegt: “Zo heb ik het in Afrika geleerd. In Kenia heet het ‘utu’, in Tanzania ‘ujamaa’. Ik kwam het als ‘ubuntu’ op het spoor in KwaZuluNatal. ‘Ubuntu’ komt uit het Zoeloe: ‘umuntu ngumuntu ngabantu’ of ‘een mens wordt een mens door andere mensen’. Het ‘ik denk dus ik ben’ van Descartes wordt hier tegengesproken met: ‘ik ben omdat wij zijn’.”
Ik pak mijn notitieboek uit mijn rugzak en vertaal voor Murenzi de tekst uit een Zuid-Afrikaans lesboek.
‘Dit is feitlik onmoontlik om die woord Ubuntu te vertaal. Alle Afrikatale het directe ekwivalente van hierdie woord. Die woord beteken liefde, goedhartigheid, onselfsugtigheid, genade, welwillendheid, respek, verdediging van ander mense se waardigheid -om maar net ’n paar van die moontlike betekenisse te noem. Dit is slegs deur ubuntu te demonstreer dat ’n mens daarvoor kwalifiseer om umumtu te wees, ’n persoon, in die holistiese sin van die woord. Die hoogste betekenis van ubuntu lê daarin dat ons die onbeminlike liefhet: ’n vijand aan wie goedhartigheid, liefde en respect getoon word wat hy of sy nie verdien nie.’
Ik vertel hem wat ik leerde van een lifter op weg naar Nongoma, dichtbij de koningsstad Ulundi. “Ze was een jonge lerares op weg van haar ouderlijke hut naar school. Ze worstelde met het probleem dat de scholen nauwelijks lesmaterialen hadden, na het afschaffen van de apartheid. Daarom ging ze met haar kinderen de dorpen in om daar mensen te zoeken om van te leren en ze kwamen niet uitgeleerd. Er was zoveel te vertellen en te doen. Ze liepen naar een naburig dorp om een piano te horen. Op hun beurt leerden de dorpsbewoners weer van de kinderen. Het was het mooiste voorbeeld van een lerende gemeenschap dat ik ken.
Ik heb veel verschillende mensen zien samenleven. In de krottenwijken van Kayelitsha en Alexandria en Kibera, in vlotwoningen in de Halong Bay en in woonboten in de Mekong Delta, in paalwoningen in de Zuid-Chinese zee, in krotten van Parijs, in camperdorpen in de US, in ingekapselde woonwagenwijken in Nederland, in onverklaarbaar bewoonde huisjes langs schouderbrede straten in de Gazastrook, in grotten van Matmata. Ik zag volken die in de natuur wonen, al dan niet rondtrekkend met hun vee, Masaai in Tanzania, Aborigines in Australië of Bedoeïenen in de Negev. Als je rondtrekt, bepaalt wat je mee kunt nemen de omvang van je materiële bezit. Als je op een vaste plek woont, is aan dat bezit eigenlijk geen grens. De tijdelijke hut van een nomade hoeft niet groot te zijn, terwijl de grootte van het huis van een sedentair wordt bepaald door wat hij heeft.”
“Als je me vraagt wat de betekenis van wonen is,” stelt Murenzi, “dan is de essentie dat je als mens leeft te midden van andere mensen. Niemand leeft voor zichzelf alleen. Zo hebben we ons als mensheid ontwikkeld. Om samen te werken. Wat verschrikkelijk als de gemeenschap verdeeld raakt en de ander een vijand is of wordt. In neo-liberale samenlevingen werken we juist steeds minder samen, of beperkt het doel daarvan zich steeds meer tot de schijnveiligheid van materieel bezit. We willen zo weinig mogelijk afhankelijk zijn van anderen. Iedereen moet zichzelf kunnen redden. Tegelijkertijd kunnen we onze identiteit alleen ontlenen aan de mensen in onze omgeving, willen we onderdeel zijn van een groter geheel. Daarmee lijken we onze uniciteit kwijt te raken, maar in een groep is het juist nuttig dat we van elkaar verschillen.
De maan komt weer tevoorschijn. Murenzi kijkt er ook naar.
“Overal op de wereld kijken mensen naar de maan. Het voelt goed om zo verbonden te zijn. En dichtbij voel ik me thuis in jouw gezelschap, omdat ik me geen vreemdeling voel. Je zei eens dat reizen de onbestemde toestand is tussen vertrek en aankomst. Daarin zijn we verenigd. Dat maakt het leven licht, ook al hebben wij zoveel te lijden onder het gemis van dierbaren die door de Interahamwe zijn vermoord. Als we elkaar buiten sluiten, ontmenselijken, vernietigen we elkaar. In de toekomst is dat misschien onze grootste bedreiging, als we ziekten en gebreken hebben overwonnen: niet onze medemens, maar onze tegenmens.”
Murenzi roept een verstopt verdriet op. Ik vertel hem over het verlies van mijn dochter. Veel mensen met het Syndroom van Down lijden aan hartproblemen. Dat ik eens een wake-up call heb geschreven over de dreigende genocide van het volk van Down.
“Ondergaan ze hetzelfde lot als de slachtoffers van de Uebermensch? Zullen wij ons nog ergens thuis voelen als de norm voor menselijkheid wordt bepaald door gengineers? Door de angst voor de ander? De cirkel van vertrouwen is geen grens tussen vertrouwen en wantrouwen, tussen de regel en de uitzondering. Het is de kring rond het houtvuur waarin we naar elkaars verhalen luisteren. Door te luisteren stellen we ons oordeel uit, zoals het vuur de nacht uitstelt. Het gaat om het beheersen van het vuur. “
Woorden van
Dick de Groot
Gepubliceerd op
Geplaatst in
Lees hierna
Dit zijn woorden van
Dick de Groot
Behalve Consultant Onderwijsprojecten is Dick de Groot tevens nomadic guide. Lees ook zijn artikel ‘Het gevaar van huiswerkbegeleiding’.
De bereidheid van een persoon of groep om afhankelijk te zijn van de daden van een andere persoon of groep. Daar zit gelijk al een belangrijk punt. Je bent afhankelijk als je iemand vertrouwt. De daden van de ander bepalen of je vertrouwen gegrond is geweest.