Zit hij nou te lezen of tuurt hij voor zich uit langs zijn blote voeten steunend op de leuning van de veranda? “Hé,” roept de vrouw zachtjes, “denk je niet dat het weer eens tijd wordt dat we langs de engelenweg gaan? Ik heb zo’n raar gevoel. Arend is steeds in onze buurt.” “En jij denkt zeker dat hij ons iets wil vertellen.” De man blikt geamuseerd. Of plaagt hij haar nou? “Ja, dat denk ik zeker.” Hij kan zijn glimlach nog maar ternauwernood onderdrukken als hij met zijn voeten de schoenen naar zich toetrekt. Arend zal niet van hun zijde wijken.
Er zit iets op haar hoofd. Iets scherps dat klauwt. Het beeld met het geopende hart staat aan de weg van de engelen. Ze heeft wel iets weg van een sierlijke balletdanseres zoals ze daar staat met haar handen voor zich opengevouwen. Het is alweer een tijdje geleden dat ze op missie is gestuurd. Haar buurvrouwen en –mannen, zo voelde ze, werden wel steeds geroepen, haar alleen langs de weg achterlatend. Het was erg donker ’s nachts.
Het klauwen lijkt nu iets knagends te krijgen. Dit is niet de vertrouwde roep. De engelenspeld die haar maker ooit, lang geleden, in haar linker bovenarm heeft gestoken, zendt geen prikkels uit die haar op een onbekende weg doen gaan. Naar een plek waar liefde haar helende werk doet. Eigenlijk hoeft ze daar, waar daar dan ook moge zijn, niets te doen. Met haar mond praten kan ze sowieso niet, het is haar hart dat spreekt. Soms legt ze haar hand gewichtsloos op een been van een mens die van binnen pijn heeft. Zoals ze haar maker dat heeft zien doen bij de vrouw die bij hem was. De vrouw zat naast hem achter het stuur in een vierkante auto, ze zag op tegen de kuilen in de weg. De man had haar een paar aanwijzingen gegeven, ‘er gebeurt niets’, zei hij nog en toen maakte hij dat gewichtsloze gebaar op haar dijbeen. De vrouw had geglimlacht, hem de engelenspelden en zijn schetsen aangereikt zodat hij zijn beelden langs de weg kon beeldhouwen. Ze wist heel goed, er gebeurt altijd iets. Met zijn en haar spuug had hij een laatste liefdesbeslissende hand gelegd. Het elixer dat haar, het beeld met het geopende hart, kon laten werken. Zoals bij Mamlaka. Of bij arend die een blik vol erbarmen in zijn ogen nodig had bij het rondcirkelen boven de kraal waar nomade Mamlaka woonde. Toen de nomade fier op weg was gegaan, heeft arend haar onder zijn vleugels genomen. Aan het begin van de engelenweg, de ochtend schemerde al, zette hij haar zachtjes neer, mompelend: ‘Ik kom terug, ik zal je vinden’.
IJsvogel zit op haar hoofd. Hij rust uit op het beeld met het geopende hart. Het was een lange reis. Langer dan hij verwachtte. De navigatiegegevens had hij opgedist uit de verhalen van zijn vriend arend, het aantal uren van de zee waarna zich eindeloos uitstrekkend zand dat in of onder bergen verdween. Maar het is zo heet hier dat ijsvogel zich afvraagt of hij hier wel hoort, geen viswater in de wijde omtrek te bekennen, alleen maar laag struikgewas. Voor arend was deze reis natuurlijk een peulenschil, hij vloog zo snel op en neer dat ijsvogel de tijdspanne van zijn afwezigheid niet eens kon meten. Als arend vanuit het niets naast hem op de tak neerzeeg, verpletterde diens aanwezigheid alle tijd dat hij er niet was. Zijn fonkelende, alerte ogen keken alsof ze alles voor de allereerste keer zagen. Arend verspilde geen seconde, bijna zonder adem te halen vertelde hij aan de lopende band verhalen. Over de man en de vrouw die standbeeldengelen langs een weg met oranje aarde hadden opgesteld, over de kraal met de aftandse hut waarin Mamlaka zich terugtrok, diezelfde Mamlaka die moedig de roep van de nomade volgde. Toen ijsvogel dat laatste hoorde, brak er iets in hem. Zijn stoïcijnse wachten op de terugkeer van zijn geliefde, die luidkeels kwetterend een paar takken verderop nu al weken achtereen goede sier zat te maken, verliet hem als een zuchtje vanonder zijn veren.
De nomade met zijn rode gewaad was vertrokken. De rug kaarsrecht. En net zo ging zijn eigen trotse snavelhoofd aanvankelijk tegen de wind in, zijn vlucht naar het zuiden vindend. Naar haar, het beeld met het geopende hart, op wiens hoofd hij nu zit.
“Arend plaagde me vaak als hij me op de tak, mijn vaste stek, vond. Camerado, dat je hier nu nog steeds zit, zei hij dan. Hij schudde nog net zijn prachtige kop niet. Uiteindelijk toch te zachtaardig, denk ik. Enfin, jij kent hem zoals geen ander hem kent, dat heeft hij me verteld, dat jij zijn binnenkant kent. ‘Het is net alsof zij daar een woning heeft’, zei arend mij. Zo wil ik ook door jou worden gekend. En zo zou ik mijn geliefde willen kennen. Maar zo ken ik haar helemaal niet. Ik ken alle toonhoogten van haar gekwetter, haar geflirt met de mannetjes een paar takken verderop door haar veren te laten trillen. Op een dag is ze met opgestoken veren weggegaan. Ik dacht om even af te koelen, al weet ik niet waarvan. Uren verstreken terwijl ik stokstijf stil, maar uiterlijk onbewogen en trots, zat te wachten op haar terugkomst. Ze kwam niet terug. Sinds lange tijd verkeert ze weliswaar binnen mijn gehoorafstand, maar niet in mijn blikveld. Tenzij ik van mijn tak af ga natuurlijk. Dat deed ik niet, ik bleef wachten. Dat wil zeggen, ik heb gewacht totdat, buiten mijn wil om, mijn vleugels naar jou toe vlogen.”
IJsvogel is van haar hoofd afgedaald, hij zit nu in het kommetje van haar opengevouwen handen, de vingers in elkaar gestrengeld. Aan alle kanten beschermd tegen de felle aanvallen van hartenpijn die ijsvogel sinds het vertrek van zijn geliefde teisterden. Hij probeert in de ogen van het diep oranje gekleurde lemen beeld te kijken, maar de ogen zijn onbeweeglijk op een verte gericht. Weet ze wel dat hij in het kommetje van haar handen zit? Die stille ogen, ze maken hem een beetje ongemakkelijk, er is iets dat hem bekend voor komt. Keek hij zelf ook zo stil en strak voor zich uit, helemaal niets ziend, eindeloos wachtend op zijn tak?
Het gezang dat vanuit het kommetje van haar handen langs haar middenrif omhoog krult als een sidderende slang, is ijl, maar doordringend. Het snijdt door de duisternis en houdt aan. Hij zingt de longen uit zijn borst. Daar is het, de prik in haar bovenarm. Alles wordt zacht, in haar handen voelt ze ijsvogel trillen van uitputting, het gezang dooft. Het kommetje krijgt een dak van handen. Haar benen komen in beweging. Haar voeten lijken de aarde nauwelijks te raken. Er hangt haast in de lucht. Ze voelt trillende veertjes tegen haar handpalmen.
Zwemmen er wel visjes in dit watertje? Wat was dit nu helemaal, een plas water achtergelaten door de regen? Geknield opent ze voorzichtig haar handen en laat die kantelen zodat de snavel van ijsvogel een beetje in het water gedompeld is. Het duurt lang maar er verschijnen belletjes op het wateroppervlak en ijsvogel verdwijnt kopje onder. Veel is het niet wat hij binnenkrijgt, misschien wat kikkervisjes, een paar onduidelijke insecten. IJsvogel hupt op haar plat uitgestoken hand. Met zijn kop schuin kijkt hij schalks omhoog en vindt haar voorover gebogen gezicht.
Met daarin haar ogen.
Was hij verzwakt, zijn hupje op haar hand te onverhoeds? Alles lijkt scheef te staan, alle kleuren glijden naar beneden weg uit zijn blikveld. Beter even op de zij liggen in de holte van haar hand met haar ogen hoog boven hem. Hij weet dat ze naar hem kijkt en sluit zijn ogen. Even slapen, even bijkomen van de opwinding, van het schuiven en van het op zijn plaats vallen. Hij denkt nog, kan dat wel tegelijkertijd? Opnieuw voelt het engelenbeeld het tere trillen van zijn vleugels tegen de huid van haar handpalmen. Ze ervaart hoe ijsvogel thuis is in de geborgenheid van haar handen. Was dit een lange omweg om eerst langs haar te gaan voordat hij naar zijn kwetterende geliefde vliegt, visje als aas in zijn bek?
Zachtjes drukt ze haar palmen tegen elkaar zodat ijsvogel opnieuw een dakje boven zijn hoofd heeft. Ze moet terug naar de engelenweg voordat het ochtendlicht aanbreekt. Voordat het te laat is.
Woorden van
Malaika Kipekee
Gepubliceerd op
Geplaatst in
Lees hierna
Dit zijn woorden van
Malaika Kipekee
De auteur.