Zijn vriend de ijsvogel is er niet, ziet de arend al van grote afstand. Maar de jonkvrouw, de aanbeden geliefde van zijn vriend, zit daar wel. Met haar veren in de war alsof ze net uit een gevecht komt. De arend zijgt naast haar neer: “Waar is je minnaar die hier weken achtereen heeft zitten smachten?” Al haar bravoure is verdampt tot een zielig hoopje. “Ik niet weten. Verlaten, mij,” piept ze. Nederlands niet helemaal op orde, noteert de Arend. “Deze gast heeft je niet verlaten. Hij is weg. Daar gaat dit verhaal over. Voor straf moet je luisteren.”
Gaat de dorpsoudste nu de aftandse hut, de schuilplaats van haar zoon, binnen? De moeder van Mamlaka slaat haar ogen op naar de witte hemel. Haar ogen zoeken de arend met zijn wijd uitgewaaierde, lichtelijk gebogen vleugels.
“We zijn niet alleen, moeder, kijk, daar op de paal zit de arend.”
“Ja,” had ze haar zoon geantwoord, “hij kijkt naar ons”.
De arend is er niet, de hemel is verlaten. Haar zoon, haar eerstgeborene, Mamlaka, is er ook niet. Hij is het pad van de nomade gegaan. Met zijn hand op zijn hart, in de linkerhand een lange stok. Waar had hij die rode omslagdoek die kruiselings om zijn lange lichaam viel vandaan? En, en hier stokt haar hart, opnieuw starend naar de rug van de dorpsoudste die in de hut van haar nomadische zoon verdwijnt, wie heeft haar zoon willen sparen door te verzwijgen wat hij haar had gezegd? Tegen haar, zijn moeder, zei hij immers: “Ik ga bij mijn vader wonen. Bij hem wil ik leven”. Later die dag geen woord daarover tegen de dorpelingen. Haar eerstgeborene sprak weloverwogen. Alles wat in de achterliggende jaren van zijn leven terneergeslagen aan hem was geweest, was verdampt. Hij ging, zei hij staand in de kring, gehoor geven aan zijn nomadebloed. Als geen ander wist ze dat dit zeker ook waar was. Hier sprak deels haar dromerige bloed dat haar in jonge jaren ver buiten de kraal deed dwalen. Maar vooral het bloed van zijn werkelijke vader, dat levendige bloed dat hem, daar is ze vast van overtuigd, naar haar heeft toebracht.
Ver buiten het blikveld van de kraal kwamen ze elkaar tegen. Zijn rondtrekken kruiste haar dromend dwalen. Onmiddellijk herkenden ze elkaars binnenkant, voorbij aan zijn torende, sierlijke gestalte en haar lichtelijk gedrongen kleinheid. Na hun omzwervingen, bracht hij haar steevast terug naar hun oorspronkelijke ontmoetingsplek. Een coördinatiepunt vanwaar ze de weg terug naar de kraal kon vinden, turend langs zijn lange arm, daar moet je naartoe, niets zelf verzinnen, gewoon rechtdoor lopen. Zijpaden ten strengste verboden, lachte hij, de toekomstige vader van haar kind, zijn tanden bloot. De laatste keer lachte hij noch strekte hij zijn arm waar langs ze keek. Ze was zwanger, ze moesten uiteen, bij zijn mensen was ze niet veilig, bij haar dorpsoudste wel. Hij drukte haar hoofd tegen zijn borstbeen en liet haar gaan.
Als een oude vriend keerde het gevoel van ontheemd-zijn uit haar kinderjaren terug. Maar nu als een voortdurende, lijfelijke herinnering aan de man van buiten de kraal, de geur van zijn uitgestrekte arm. Hij die haar ontbrak.
Opnieuw vindt haar blik de aftandse hut. Al die jaren heeft de dorpsoudste met geen woord gerept over Mamlaka’s al te zichtbare afkomst die zo detoneert met de gemeenschap binnen de kraal. En in zoverre zij het weet, heeft hij nooit het vaderschap van haar man in twijfel getrokken.
Toen bij het vallen van de avond, haar kind gewikkeld in een omslagdoek dicht tegen haar aan, toen haar dorpsgenoten hun argwaan niet konden bedwingen, het afwachtende zwijgen van de dorpsoudste, stond deze man in hun midden op: “Ik ben de vader”. Mamlaka was gered, zijzelf was gered. Maar naarmate de tijd verstreek, kwam het aan het licht. Mamlaka’s lange benen onthulden zijn toebehoren aan de nomaden. Niet een van hen. Met geen woord werd erover gerept.
“Zijn tranen hetzelfde vocht als het speeksel waarmee de man met blote voeten in zijn schoenen haar gemaakt had?” Het beeld met het geopende hart zit in de aftandse hut waar ze ooit met de lange man, die Mamlaka heet, heeft gezeten. Met de stem die vanuit de diepte van zijn binnenste klonk, sprak hij over hoe misplaatst hij was in de kraal. Het beeld luisterde naar het verraad van zijn lange lichaam dat zijn schouders deed buigen en zijn mond tot zwijgen bracht. De glimlachende ogen van zijn werkelijke vader heelden hem en daarmee opende een krater van diep gevoeld gemis. Het tranenvocht drupte langs de vingers van de open handpalmen van het beeld.
Het beeld heeft nu zelf last van gemis. Ze is in de war. Is ze vanavond nou echt geroepen naar de kraal? Of is het gemis, gemis aan de man die haar gemaakt heeft, aan de lange man die het nomade-pad op gegaan is, aan de arend die haar onder zijn vleugels heeft genomen dat haar hier heeft gebracht? Heeft ze het gemis aangezien als de roepstem?
Gebogen ruggen glanzen onder hun gezwoeg. De mannen ploegen het land, het moet ingezaaid worden. Ze praten onafgebroken. Niet zo verontwaardigd als hun vrouwen, dochters en moeders in de kraal. De mannelijke stemmen zijn gedempt, het gelach diep opborrelend vanuit hun kelen golft over het land en strandt aan de blote voeten van de dorpsoudste die daar staat met zijn magere gestalte leunend op zijn al even magere stok. Zijn ogen zoeken over de hem zo vertrouwde ruggen van de mannen de horizon. Maar de luchttrillingen van de hitte onttrekken, zoals altijd, de einder aan zijn zicht. De gegeven werkelijkheid tart het verlangen. De dorpsoudste staat geregeld aan de rand van het land als wil hij een levend teken zijn van steun, want van hem valt er geen gezwoeg meer te verwachten gezien zijn leeftijd. Niet dat iemand, hijzelf incluis, weet hoe oud hij is. Niet dat het belangrijk is. Hij voelt zich echter nu ook van binnen uitgemergeld, net alsof er aan zijn natuurlijk gezag geknaagd wordt. Niet bij stem meer om zijn mannen toe te roepen. Dat er eten is, dat de kinderen eraan komen of dat de mannen vooral door moeten werken en niet zoveel praten. Na zijn vermaning ging het geluid van de stemmen dan even liggen om niet lang erna weer aan te zwellen tot gebrom.
De dorpsoudste heeft geen geluid in zijn keel nu. Het beeld van de vertrekkende Mamlaka met zijn trotse, kaarsrechte rug wil niet van hem wijken. Mamlaka geeft gehoor aan de roep van de nomade die in hem woont. Dat zei hij toen zij allen, de dorpelingen van de kraal, bijeen waren. Maar Mamlaka had tegen hem, de dorpsoudste, gezegd dat hij naar zijn echte vader toe wilde.
Daags erna ging hij. In een soepele beweging verliet hij de aftandse hut leunend in de afrastering van de kraal waar hij zich vaak terugtrok en bewoog zich groetend, hand op zijn hart, zijn moeder zonder woorden omhelzend, de buiging van zijn hoofd aan de vader die niet zijn echte vader was, de buiging aan hem, de dorpsoudste, en vertrok. Hij had niets bij zich behalve een stok en de rode omslagdoek om zijn lichaam. Mamlaka keek niet om, zijn ogen gericht op de wachtende horizon achter de hete trillingen van de lucht.
De dorpsoudste schraapt zijn keel, probeert tevergeefs zijn rug te rechten, zijn blik te vullen met gezag dat niet zo gek lang geleden gespiegeld werd in het vertrouwen van zijn dorpelingen. De aftandse hut zweeft voor zijn ogen, woorden klinken in zijn binnenste gehoor: ‘Ik heb uit liefde gehandeld en daarmee de balans van de gemeenschap in gevaar gebracht.’
Het beeld met het geopende hart hoort de tranen van de dorpsoudste. Hoort de belofte van weleer aan zijn stervende vriend om de beschermengel van zijn dwalende, dromerige dochter te zijn. De belofte voelt als de engelenspeld, ooit door haar maker geprikt in haar arm. Het deed een beetje pijn. Als de avond valt, zet die prikkenpijn haar steeds in beweging, op pad ergens naartoe. Zij weet nooit waar naartoe. De pijn is haar dierbare herinnering aan haar maker die haar vol liefde uit de oranje aarde gekneed heeft.
Het beeld met het geopende hart volgt het tafereel dat zich in het binnenste van de dorpsoudste afspeelt. Hoe de dorpsoudste als een onvervalste bewaker de omgeving afstruint op mogelijk gevaar. Daar, ja, daar half in de bosjes, het was grotesk, zit een man gehurkt. En nog was diens gestalte te groot voor het struikgewas, konden zijn hurken zijn lengte niet verhelen. De dorpsoudste gaat stil door zijn knieën naast de vreemde, kijkend naar het punt waar de ogen van de onbekende strak op rusten. Op de kraal, op de dochter van zijn overleden vriend. Ze richt zich op, de emmer op haar hoofd rustend, haar blik vaag in hun richting. “Wat is dat voor jou?” vraagt de dorpsoudste onder zijn adem. De ogen van de mannen haken in elkaar, verwijdering zoekend, vechtend om te behouden en om te ontvangen, elkaar ten slotte vindend in gemis dat niet meer ongedaan kan worden gemaakt.
De dorpsoudste knikt. En loopt terug naar huis. Hij heeft zijn dorpelingen de waarheid over Mamlaka’s echte vader onthouden om de dochter van zijn overleden vriend te beschermen. Een van zijn dorpelingen heeft zijn hart laten spreken om het vaderschap op zich te nemen. En deze man in de struikjes? Ja, die heeft de moeder én hun kind aan hem, de dorpsoudste toevertrouwd. De blik in de ogen van de gehurkte man toen hij naar de moeder keek, ontmaskerde gemis als naakt verlangen. De dorpsoudste zucht.
Het beeld met het geopende hart wil ook naar huis. Op het moment dat ze gewichtloos haar hand op zijn been legt, stapt de moeder van Mamlaka de aftandse hut in: “Kom, wat je ook hebt gedaan of gelaten, het zal verdampen onder de zon, verschroeid door het vuur waar wij omheen zitten. Kom met me mee.” Tranen blinken in de ogen van de vrouw, ziet het beeld, maar haar mond lacht breed van liefde. Het hart opent zich door verlangen. Nu weet het beeld dat ze verlangt dat haar maker haar roept.
Woorden van
Malaika Kipekee
Gepubliceerd op
Geplaatst in
Lees hierna
Dit zijn woorden van
Malaika Kipekee
De auteur.