Laat je zelf los of laat iets jou los? Sinds ik geketend ben, denk ik niet meer rechtuit, zoals voorheen, lopend ging ik zelfverzekerd van de ene naar de andere gedachte. Nu bezoeken gedachten mij als ongenode, opdringerige gasten. Gedachten en beelden komen en gaan naar eigen believen. Niet als een stroom waarop ik drijf wanneer ik gedichten schrijf. Eerder als een mitrailleur zie ik flitsen van het gezicht van mijn geliefde van het eiland dat ik verlaten heb voor deze reddingsactie.

many are strong at the broken places
(Ernest Hemingway)
Er beweegt iets langs mijn linkerbeen. Het lijkt een beetje te huppen. Dus geen rat, een rat is veel sneller en die zou aan me gaan sleuren, zijn tandjes ergens in zetten, in mijn been, in wat dan ook, een rat vindt dat hij alles kan eten waar tanden hun houvast in vinden. Dit hier is te schichtig, wellicht angstig. Ik hou mijn adem een beetje in zodat ik beter kan voelen en het diertje meer ruimte kan geven. Misschien is het een kleine vogel of, meer voor de hand liggend, een vleermuisje dat door zijn ouders is achtergelaten, verstoten uit het nest. Een minuscuul misbaksel, wie weet was een van zijn pootjes verstuikt. Met dat ik mijn adem inhoud, stopt de beweging van het diertje. Misschien houdt het zich stil omdat het alert wil zijn op wat dat immens grote geval dat ik in zijn optiek ben, van plan is. Van mij valt er wat dat betreft niet veel te duchten, ik kan geen kant op en zie letterlijk geen hand voor ogen, vooropgesteld dat ik mijn handen kan bewegen. Ze liggen, polsen gekruist, laag op mijn buik, omwonden door loodzware kettingen net als om mijn enkels. Ik lig in een spleet in de rotsen, een beetje scheef als in een kuil, ze moeten me er vastgebonden en wel als in een sjoelbak erin geschoven hebben. Ik heb daar geen herinnering van, mijn reconstructies, slordig en warrig, lopen onveranderd uit op een blinde muur, tot hier en niet verder. Soms denk ik dat ze me gedrogeerd hebben. Wat maakt het uit? Het is een futiele gedachte. Onbelangrijk. Het brengt me nergens dan waar ik al ben: weggestopt, onvindbaar voor de mensen zonder wie mijn leven een vod is. Had ik me eerder mogen bedenken.
De kinderen. Mijn god, ja, de kinderen die bezetten me nog het meest. Ik begrijp niet hoe de gijzelaars het klaarspelen steeds een van de kinderen naar binnen te schuiven, er is nauwelijks ruimte. En het is hier zo vreselijk benauwd en vochtig, het beneemt me soms tot stikkens toe de adem, hoe moet dat dan wel niet voor de kinderen zijn? Het duurde even eer ik hier mijn ademhaling een beetje onder controle had, in het begin, maar wat is het begin, was het alsof ik astma had, ik kon geen lucht binnenkrijgen, ging keer op keer onaangekondigd als een gek hijgen, steeds harder, ik kreeg steeds minder lucht en er was al zo weinig lucht of was er zo weinig lucht door mijn gehijg? Het leek of mijn kleine bezoekertjes zelf bijna niet ademhaalden, dadelijk stonk ik, ik kon mijn eigen stank niet ruiken en schaamte leidt, ben ik bang, tot nog meer gehijg. Ik duwde haar weg, de schaamte, ze verzwakt me. Er kwam steeds een ander kind, dat denk ik tenminste, want de sfeer die het uitwasemde was iedere keer anders. Soms rook ik angst, dan weer voelde ik ongehuilde tranen van verdriet of uitgeblustheid, het niet meer kunnen. Dat laatste was het ergste, het maakte me machteloos, het onweerstaanbare gewicht van de kettingen voelbaar, niet te torsen. De drang hen te redden was enorm. En vertrouwd. Hoeveel mensen en kinderen heb ik niet gered uit de greep van gijzelaars, ook hier, al was het een lange tijd geleden, in deze groene bergen met hun verholen spleten uitdijend tot een vlakte, nog maar net aan groot genoeg voor een gehucht? Ik ken het hier, hoe vaak ben ik er niet doorheen dan wel langs gelopen op pad voor een of andere ngo-missie. Dat wil zeggen, jacht op gijzelaars. Ik wil er niet prat op gaan, nu ja, tegen wie eigenlijk, het is mijn werk, het is wat ik doe, ik kan niet anders. Het is een ziekte, maar dat constateer ik nu pas. Nu het mogelijk te laat is. Want laat ik eerlijk zijn, wat kan ik uitrichten gevangen door ketenen die waarschijnlijk zwaarder zijn dan mijn eigen gewicht? Meebewegen met de drukkende zwaartekracht, concentreren op de ademhaling zodat er ruimte in mijn kop komt. Al is het maar voor even.
Er zijn vijftien kinderen, acht jongens, zeven meisjes, in de leeftijd van 6, 7 jaar. Allemaal in schooluniform inmiddels gescheurd en stijf staand van het vuil. Die schooluniformen hebben betere tijden gekend, weet ik. Dat heb ik zelf gezien toen alle vijftien als in een vertraagd uitgevoerde mars door de enige straat die het gehucht kende, niet meer dan een door mensenvoeten uitgesleten pad, gingen. De hoofden gebogen, niet alleen uit pure ellende, vooral ook om te zien waar ze hun blote voeten neerzetten, hun enkels zaten in ijzeren banden vastgeklonken aan een ketting die leidde naar de ijzeren banden rondom de enkels van degenen die voor en achter liepen. Het luisterde nauw, je kon maar beter niet struikelend over je enkels vallen. Ik stond ongeveer 100 meter verwijderd van de kleine, aarzelende optocht kinderen die probeerden niet te strompelen. Beschut door bomen, struikgewas waarvan de wortels door een aardverschuiving onlangs waren blootgelegd tot zeker aan mijn schouders, was ik onttrokken aan het zicht van de mannen met loden pijpen die de kinderen begeleidden. Ze sloegen de pijpen tegen de verharde, verscheurde aarde, een peuk bungelend tussen hun lippen. Het was toeval dat ik stil werd gezet en mijn ogen de kinderen zagen waarop mijn missie was gericht. Ja, echt? Was het wel toeval? Werd ik misschien niet al wat langere tijd in de gaten gehouden, vooral sinds ik alleen was doordat ik mijn maat was kwijtgeraakt? Heeft het zin mezelf deze vragen te stellen? Ik moet al mijn aandacht bundelen op wat me tot nog toe altijd gelukt is, ik moet de kinderen redden, in veiligheid brengen, in de armen van hun ouders. Me niet laten afleiden, is van levensbelang.
Met een hand propt een kind het eten tussen mijn lippen. Net zoals de anderen zegt het niets. De ogen glinsteren in de donkerte, ik kan ze niet lezen. Waterige brokken eten belanden op mijn kin, glijden in mijn nek waar andere resten van zijn of haar voorganger liggen te rotten, zoals er wel meer ligt weg te teren, ik lig in mijn eigen shit als in een zondeval. De handjes kunnen er niet bij om de brokken weg te halen. Krijgen de kinderen eten, vraag ik me af, ik vermoed van wel, levenslustige kinderen zijn te kostbaar om weg te laten kwijnen in deze godvergeten contreien. Ze zijn goed als slaven of als kindsoldaten. En anders dienen ze wel als pressiemiddel, god mag weten wie de ouders van sommige kinderen zijn, wat die op hun geweten hebben, aan de kinderen kun je dat van de buitenkant niet zien. Alleen in de meest extreme gevallen kleuren kinderogen dof door niet te harden gewetenloosheid van terroristische gijzelaars of ouders, als was het leven eruit geslagen. Weet ik.
De enige keer dat ik bij de ontvoerde kinderen was, glansden hun ogen nog van onbedwingbare levenslust. De gijzelaars zonder twijfel uitgerust in een terroristische outfit, gekopieerd in digitale speelgoedwinkels, hadden de kinderen gedumpt in een aan flarden geschoten gebouw. Het dak was niet meer dan gekreukeld kippengaas. Ze zaten samengeperst in een hoek. De bemoediging van lichamelijke nabijheid. Daar maar niet aan denken nu. Ik boog vriendelijk mijn gemuilkorfde hoofd, want natuurlijk hadden ze me niet lang nadat ik de armzalige mars had gadegeslagen, te grazen genomen. In de rug uiteraard. Mijn polsen waren op mijn rug aan elkaar getaped en nog niet van deze loodzware kettingen voorzien. De kinderen, ze zeiden niets, ook niet tegen elkaar. Samen luisterden we naar de wegstervende voetstappen van onze gijzelaars. Het tikken van de loden pijpen tegen de rotsachtige grond bleef het langst in de lucht hangen. Al die tijd keken we elkaar aan. Tweeëndertig koolzwarte kinderogen gericht op een gemuilkorfde man. Niemand bewoog. De ogen als zwijgende vraagtekens.
Laat je zelf los of laat iets jou los? Sinds ik geketend ben, denk ik niet meer rechtuit, zoals voorheen, lopend ging ik zelfverzekerd van de ene naar de andere gedachte. Nu bezoeken gedachten mij als ongenode, opdringerige gasten. Gedachten en beelden komen en gaan naar eigen believen. Niet als een stroom waarop ik drijf wanneer ik gedichten schrijf. Eerder als een mitrailleur zie ik flitsen van het gezicht van mijn geliefde van het eiland dat ik verlaten heb voor deze reddingsactie. Haar gezicht komt onnatuurlijk dichterbij, ik kan elke lijn zien, de flauwe boogjes langs haar mond, de kleine netwerkjes in de uithoeken van haar ogen. Dichterbij komend verdwijnt ze simpelweg tegen de donkere achterkant van mijn oogleden. Er gebeurt niets, zei ik ooit in haar door angst vergrootte ogen. Ze geloofde me niet, natuurlijk niet, wie zou me geloven? En zij, deze jonge kinderen met hun weerloze lichaam verpakt in hun zonlicht ademende huid dat niettemin elk drama, elke misstap pijnlijk nauwkeurig opslaat, geen seconde vergetend om al die opgekropte ervaringen ooit te bevrijden, in de meest verwrongen gedaante die de herkomst geniepig toedekt, op het moment dat de geest naïef verloren is in een of andere hoogdravende concentratie. Ze zijn nog zo jong, zo ver is het nog niet.
Als ik mijn arm kon uitsteken dan kan ik de kinderen aanraken met een vaderlijk troostend gebaar zoals ik dat in het verleden zo dikwijls heb gedaan bij mensen, bij kinderen die in een benarde situatie zaten, gevangen in gezichtloze krachten. Maar mijn handen zitten in een geïmproviseerde boei die ik wellicht met gemak onklaar kan maken, niet zo handig om met de woede van mijn gijzelaars te spelen. Ik adem diep en langzaam, de spanning uit mijn ogen verdrijvend. Ook de borstkas van de kinderen gaan onwillekeurig traag op en neer. Het is erg heet hier onder de onbedekte zon. Samen ademhalen helpt. Verkleint de onoverbrugbare afstand tussen ons. Er komt een beetje ruimte tussen de kinderen, de onbeweeglijkheid verbroken door geschuifel, leven.
Zonder de blik in mijn ogen los te laten, kruipt een van de jongens op zijn knieën naar me toe. De rest van mijn leven zal het me bezighouden wat de jongen bewoog om naar me toe te komen. Een zinloze vraag. Wat mij bewoog om het platje op het eiland te betreden om een hand toe te steken aan een vrouw die daar op het punt stond een al te grote stek van een bougainvillea in een aarden pot te poten, ik zou het niet weten. Er was iets dat me naar haar toe bewoog. Kijk, daar is het jochie, hij kan me aanraken. En dat doet hij al net zo langzaam als mijn ademhaling, hij betast mijn muilkorf die vast van een valse hond afkomstig is en grotesk vooruitsteekt. Onderzoekend betasten wordt erkennend strelen. Het prikt in mijn keel, achter mijn ogen. Kun je een stuwmeer, eenmaal bevrijd, met blote handen tegenhouden? Mijn verdedigingslinie zorgvuldig opgebouwd met het ene been voor het andere, van de ene gedachte naar de volgende, die hele trammelant van de ruimtelijke ordening van mensen, op welke plek ze verkeren en vooral waarom ze daar verkeren, de weg die voor hen ligt, mijn zoeklicht spot ze feilloos.
Vanuit ongekende diepten borrelt een grommend geluid naar boven als een aanvankelijk haperende waterleiding die allengs zijn nood kracht bijzet met de suggestie van een naderend roofdier wiens prooi nu binnen handbereik is. Het gebrul slaat kapot tegen de gebarsten kunststof van de muilkorf. Een gewond dier, gekooid in pijn. Van roofdier naar prooi. Walging vervult me. Wie of wat is dit in godesnaam? Mijn blik zoekt de jongen, maar het is alsof hij op het punt staat te verdwijnen onder een dikke, golvende lijn van een wateroppervlak. Met zijn kleine wijsvinger veegt hij voorzichtig het traanvocht weg.
Ik dacht toen dat ik op de bodem lag, maar je mag altijd alert zijn op de aanwezigheid van nog een luikje, nog een kelder daar beneden druipend van donker vocht. Misschien is er wel geen laatste rotsbodem. Misschien is het leven daar te vindingrijk voor. Nu ja, hoe kan mijn bravoure worden kapotgeslagen, wanneer wordt de hand van de regisseur verbrijzeld opdat zijn lichaam tot spreken komt, rechtzettend wat ik tevoren genegeerd had, omdat de verrekijker op vergrootstand stond, het detail uitvergrotend, alles waarvan ik dacht dat het er niet toe deed buitensluitend, ook of misschien wel juist als het mezelf betrof. De lichamelijke vreemde die ik eronder hield als ware het mijn eerste de beste gegijzelde.
Nadat hij mijn tranen heeft gewist, jawel, begint de jongen, met beide handen omklemt hij de muilkorf, heel snel en heel zachtjes in mijn ogen te praten in een taal die op Arabisch lijkt en al moet hij zien dat ik hem ternauwernood kan volgen, blijft hij zonder adem te halen of los te laten praten. Al is mijn Arabisch verre van toereikend, ik zwelg in de singsong van wat een Arabisch dialect moet zijn. Op handen en voeten, je weet maar nooit wie je in het vizier krijgt als je je opricht, kruipt hij terug naar zijn lotgenootjes, mij achterlatend met zijn gezang dat me begeleidde tot in de druipende grot.
Zal ik hem met mijn intuïtie herkennen in deze donkerte als hij aan de beurt is, of is hij al langs geweest, om brokken voedsel in mijn mond te schuiven?
Het wachten is opgehouden en opgegaan in roerloosheid slechts doorbroken door het bewegende iets, het vleermuisje met zijn verstuikte pootje, zo nu en dan in slaap dommelend aan mijn zij waar hij me prikt als hij moet gapen, waarmee, ik zou het niet weten. Het verdampen van eerder en later, het dromen en het niet-slapen, de druppels die op mijn gezicht vallen, de achterkant van mijn oogleden, het Arabisch gezang van de jongen die mijn aanwezigheid lijkt te ontstollen.
Waarom heb ik het eiland verlaten? Enkel om deze klus? Heb ik eigenlijk weleens geweigerd, is dat ooit bij me opgekomen? Of deed ik het gedachteloos? Uit een gedachteloos plichtsbesef? Pijn, alles doet pijn. Alsof mijn binnenste met een krabber wordt leeg geschraapt. Ik zak weg en ontwaak weer of slaap ik? Ik metsel haar huis, van steen op steen opbouwend. Het was een bouwval, wie gaat er in hemelsnaam in een bouwval wonen? Zij dus. Natuurlijk. En dan begin je met het planten van een uit de hand gelopen stek bougainvillea. Alles begint met het ervaren van schoonheid, ze zei het zo ernstig dat ik in de lach schoot. Ze had iets wat ik, de schijnbaar alwetende reiziger, niet thuis kon brengen. Autonoom en toch aanhankelijk, tegelijk terugtrekkend in haar schulp als er iets loos was. Met een liefde voor mij die ik kon aanraken, dit kon niet. Nee, dit kon niet, ik was een teveel en een te weinig voor haar. Maar haar hand bleef in mijn nek rusten, ook hier in de grot waar tijd en ruimte hun handen vanaf hebben getrokken.
Het gezang is weer terug, het kruipt in mijn oorschelp en dringt vrijelijk door spelend onder mijn hersenpan. Bedwelmend als een smeekbede die geen uitstel duldt. Op een bordje op het eiland, nog geen 12 uur varen van dit vasteland met zijn categorisch ontvoerde schoolkinderen, ik kan het tenslotte weten, ik heb de oversteek zelf gemaakt, staat ‘In case of flood, do not pass, turn around’. Het bord staat op een plat gelopen en gereden zandweg met hier en daar uitgestrekte plassen van beige water. Ik ben niet omgekeerd. Er was geen gevaar dat ik niet kende. Maar ervaring is geen ticket to ride, geen vrijbrief gewoon maar eindeloos door te gaan, je door niets te laten weerhouden totdat je in een lade in een spleet in rotsen wordt geschoven. Onvindbaar. Maar niet voor de deinende smeekbede neuriënd onder mijn hersenpan. Het water zuigt kietelend geultjes onder mijn voeten, de golven dwangmatig slaand tegen mijn kuiten. Ik zal horizontaal wegdrijven in deze onmetelijke zee onder deze eindeloze hemel die ik kan aanraken en als een mantel naar me toe kan trekken. Ik zal de mantel om me heen wikkelen. Droog te worden. Beschermd tegen het voortdurend druppelende onheil. Zie daar de zonnestralen, zich lui uitstrekkend over de gulzige branding van de golven. Ik surf zonder einde, zonder oever in zicht, losgeraakt van welke bodem dan ook.
Vingers duwen mijn lippen van elkaar, een brok voedsel wordt tegen het gesloten traliewerk van mijn tanden aangedrukt. Er klinkt binnensmonds gevloek, ik kan het niet verstaan, te ver weg, te dichtbij. Het is de stem van een kind. De hand met het eten bedenkt zich, fluisterend, het is meer een soort murmelen tegen het kleine iets langs mijn zij, mijn vleermuisje dat nu fladdert en tekeergaat. Het prikt in mijn zij. Het heeft honger, het krijgt te eten. Het was gewoon stervend van de honger geweest en had een plek gevonden het leven te laten. Langs mijn zij.
Met twee handen pakt de voeder mijn gezicht vast. In het vochtige duister voel ik dat hij het is, de jongen met het Arabisch dialect. Hij praat zachtjes, dwingend en duwt dan met twee kleine vingers heel snel iets tussen mijn lippen die hij erna vliegensvlug dicht knijpt. Doorslikken, dat begrijp ik.
Er ontwaakt iets in me. Een wilde kracht staat op tegen deze pil des doods die de schuiflade in de spleet van de rots in een laatste rustplaats zal veranderen. Het jong is een handlanger van de terreurgroep die in deze contreien huishoudt. Voor eens en voor altijd met een enkele pil een einde maken aan de reddingsploegen van de ngo. Een kinderhand op mijn mond smoort mijn kreet van ongebreidelde woede en gloeiende haat. De pil valt uiteen. Do not pass, turn around.
Een beest heeft mijn lijf en leden ingenomen als ware het een bedreigde broedplaats waar op elk moment de eerstgeborene geworpen wordt. Alles staat in brand, een verblindend, alles verterend vuur dat de indringer moet vernietigen eer de dood zijn werk doet. Het raast, het tiert, het houdt niet op. Haat verteert. Het verteert ook het aangevochten leven, het gekooide, onteigende lichaam overgeleverd aan de haat van anderen. Haat, het maatje van de onbarmhartige dood. De wil van het leven is een beducht tegenstander van de dood, een verlaten huis zal hoe dan ook overwoekerd worden door struikgewas met wortelen die het huis opnieuw een bestemming geven. Een meedogenloze wil ontoegankelijk voor de dood. De bougainvillea zal blijven bloeien.
De hand blijft op mijn mond rusten, zonder dwang nu, meer als een adempauze. De woedeaanval laat mijn lijf als met stomheid geslagen achter. Niet eerder heb ik razernij gekend, niet eerder is het roer me zo uit handen geslagen. Woede en haat, zij waren mij vreemd. Niet meer. Het laat een leegte achter, die ook ruimte is, zoals verlatenheid ook plaats maakt, zij het treurig als motregen in Siena, maar nog steeds een plek is.
Ik voel de zwaarte van de kettingen, de roerloze hand op mijn mond. En ik weet nu, de jongen zal me niet ombrengen. Dat besef is nergens op gestoeld, overgave kent geen bodem.
‘“U mag niemand, hoort u mij, niemand vertrouwen. Vertrouwen zal u verzwakken. Dat heb ik van mijn vader geleerd, die zelf terrorist is. Hij is opstandeling tegen al het onrecht dat hier in ons land gebeurt, ook tegen de terroristen die ons hebben ontvoerd. Hij leert mij niet te vertrouwen opdat ik mijn scherpte niet verlies. Even heb ik niet opgelet en liet ik mijn wapen van wantrouwen uit mijn handen vallen en zie hier, we zijn er geweest, we kunnen geen kant meer op. We waren aan het spelen, een spel te ingewikkeld om dat nu aan u uit te leggen, ik lette niet meer op en opeens, ik weet nog steeds niet hoe, waren we omsingeld, werden we beetgepakt, tegen elkaar aangegooid en aan onze enkels aan elkaar geboeid. U kunt ons niet meer redden, u bent in hun handen zonder geweten gevallen. Maar u moet blijven leven. Voor ons en voor uzelf en voor eenieder die u liefheeft. Houdt uw innerlijke blik scherp, uw hart schoon. U bent een goed mens, maar mijn vader heeft me geleerd dat de grootste vijand vaak in jezelf leeft. Wees op uw hoede, vooral ook voor uzelf, nu u alle macht uit de handen is geslagen. God zal met u zijn, maar ook hij kan u niet redden. Wees moedig, wees sterk.”’
‘Dat heb ik u allemaal gezegd daar op de grond van dat kapotgeschoten gebouw. U zag eruit als een hond met die korf op uw gezicht. U zag er ook zo stoer uit, toch was ik bang dat er iets in u was dat het ging begeven. Er sterven zoveel stoere mannen in de handen van de terroristen hier. Daarom heb ik ook aan u gebeden, zoals wij dat noemen. Misschien niet uw geloof, misschien heeft u wel geen geloof, maar dat doet er niet toe.
Het duurde niet lang eer de mannen, de lafaards, terugkwamen. Terwijl de een de muilkorf van u afsloeg, deed de ander een drogeer-middel in uw mond, u viel zo ongeveer op de draagbaar die ze in elkaar hadden geflanst. U was zo out als een dode hond, excuus voor mijn taalgebruik. U bent geen hond, u bent een man, een redder.
Bij de rotsen moesten wij, de kinderen, u met draagbaar en al de spleet in schuiven, daar waren de lafaards natuurlijk te groot voor. Wij konden dat, wij hebben u daarin geschoven, zoals wij u ook elke dag eten hebben gebracht. Om de beurten kropen we liggend naar binnen. Soms hadden we eten in een kom, soms in onze blote handen. Het eten was niet te eten zo goor, maar u moest eten anders zou u sterven, we propten het gewoon tussen uw tanden. Ook wij aten dat voer omdat we wilden blijven leven. Het was ten strengste verboden om met u te praten, we hadden een afluisterapparaatje dat ze op onze borst plakten voordat we u kwamen voeren.
Na een paar weken veranderde er iets. Wij, de kinderen, begonnen te ruziën en elkaar te pesten. Voortdurend zaten we elkaar op de huid. De mannen werden nerveus van ons gedoe, ze voelden onze ongedurigheid.
Alle uren leken op elkaar, alle dagen en wie weet wel weken die we doorbrachten op de gebarste aarde. Onze dagelijkse gang naar de spleet in de rotsen om u eten te geven, we waren als een verveelde slang die zich traag voortbewoog op het pad tussen het struikgewas. Steeds minder mannen begeleidden ons. Steeds vaker liet deze of gene het afweten, ook uit afmattende verveling, denk ik, er zat geen schot in, er zat nergens schot in. Wat het doel was van hun gijzeling was verdampt zoals alles op den duur hier in het land van verschoppelingen verdampt in vergetelheid. Alles wat leeg was, werd nog leger. Het sloeg neer op onze heupen.
Maar ik was niet bang, mijn vader heeft me geleerd nooit bang te zijn. Toch ben ik voor een ding wel bang, ik ben bang voor de dood, voor de finaliteit van dit leven. De mannen zouden ons niet omleggen, dat wist ik, want dan hadden ze niets meer om mee te dreigen. Datzelfde gold voor u. Als ze u zouden doden dan verloren ze hun aanzien. Doden is een zwaktebod. Ook dat heb ik van mijn vader geleerd.
De dag dat alles bij elkaar kwam, was een dag als alle andere. Na de nacht die alleen nog bestond uit afmatting, mochten we zoals gewoonlijk bij het ochtendgloren in de mars die zich in onze benen had genesteld richting de spleet in de rots.
Waarom heb ik het niet eerder gezien? Waarom heb ik de plant niet eerder gecombineerd met haar compleet verdovende, verlammende uitwerking op het menselijk lichaam? Hoe vaak ben ik niet door mijn vader en moeder op de vingers getikt al keek ik maar naar die plant met haar uitgewaaierde kroon? Een enkele aanraking zou me al naar de andere wereld helpen, ze wisten natuurlijk hoe ik vervuld van angst was voor de dag dat mijn leven het loodje ging leggen.</>
Hier moet ik mijn verhaal stoppen, ik kan u niet medeplichtig maken. Zelfs mijn vader kent het hele verhaal niet, het zou hem in gevaar kunnen brengen. Hij heeft het wel geprobeerd, hij heeft me onder druk gezet om alles maar dan ook alles te vertellen, maar ik heb geen lettergreep losgelaten. Ik weet dat hij nog steeds kwaad op me is. Dat is dan maar zo. U bent nu in het huis van mijn vader en dus veilig. U wordt goed verzorgd door mijn moeder en de aanwezigheid van uw vrienden zal u goed doen. De tolk blijft voorlopig hier zodat u kunt praten met mijn vader en moeder. Wijze mensen, kan ik u verzekeren. Mijn vader zegt dat u een hart heeft dat het weggeven aan de mensenwereld waard is.’
‘Ik heb net de jongen gesproken. Heel vroegwijs, is dat wat je een oude ziel noemt? Ik moest aan Rumi denken, zo zangerig en poëtisch in het Arabisch. Weet je dat hij een beetje Engels kan spreken, hij verbeterde de tolk, daar moest ik om lachen. Ik kon hem wel omhelzen uit blijdschap, door hem leef je. Hij vertelde me een beetje, niet alles, denk ik, hoeft ook niet, geloof ik, wat hij jou toevertrouwd heeft. Hij zei ook dat je nog niet echt wakker werd. Maar ik kijk nu naar je en bij God wat ben ik blij je levend te zien en nu heb ik opeens het gevoel dat je me wel hoort. De eerste keer dat ik je zag, hier liggend op dit bed, was eergister, maar toen was ik te overweldigd en in de war, toen dacht ik dat je bewusteloos was. Dat je nog bij moest komen. Ben ik nog in de war? Wat denk jij? Kan ik je niet goed zien?
Verdomme, ik wil niet huilen. Ik zal niet huilen. Ik was zo bang dat je dood was, zo verschrikkelijk bang en het is die angst die me de boot in joeg met je maat en tolk om je te vinden. Ik kon simpelweg niet op het eiland blijven, ik moest naar je toe, waar je ook was, ik zou je vinden. Dat het een krankzinnige onderneming was, bleek al toen we zo ongeveer op het strand aanspoelde. We zaten meteen vast in het zand. We sleepten de kajuitboot verder de kust op waar de strandwacht haar opwachting maakte. Mannen die zo uit een speelgoedwinkel waren weggelopen: Alles in het zwart, gezichten bedekt achter een bivak, lange, slanke geweren langs de benen, repen kogels overdwars de borst. Jongetjes zijn dol op dat speelgoed. Misschien waren het wel jongetjes, het was niet te zien.
Je hand en je arm voelen lekker aan, niet te warm, niet te koud, terwijl, het is hartstikke heet buiten. Je pols is rustig, je borst gaat regelmatig op en neer. En je ogen bewegen onder je oogleden. Waarom zeg je niets? Verkeer je nog steeds in de spleet van de rotsen? Kun je niet hier komen? Hier en nu bij mij?
Die enge speelgoedmannetjes zagen natuurlijk ook wel dat wij geen aangespoelde toeristen waren. En ik weet nog steeds niet wat de tolk in het Arabisch zei, maar van het ene op het andere moment werd er gelachen en het was duidelijk, we konden gaan en staan waar we maar wilden. Geen idee wat de tolk gezegd heeft tegen die enge speelgoedmannetjes. Het belangrijkste was dat we vrij waren en vrij bleven, met alle voorzorgsmaatregelen natuurlijk, want hier kun je zelfs nog geen boom vertrouwen. Dat begreep ik heel goed. We zijn in de voetsporen getreden waar jullie, jij en je maat, samen begonnen zijn tot aan de plek waar je maat contact met jou verloren had. Jij had haast gehad, vertelde je maat me, en daarom zijn jullie, geheel tegen jullie gewoonte in, uit elkaar gegaan. Waarom had je zo’n haast, dat is niets voor jou. Misschien had je een voorgevoel en heb je dat voorgevoel vrij spel gegeven. Ik weet het niet. Maar waar we wel achter zijn gekomen, is dat je bij wijze van spreken om de hoek van je maat was, zo dichtbij. Dat ze je maat niet ook te pakken hebben gekregen, is ons een raadsel.
We hadden onszelf ook verkleed en zagen er net zo armoedig uit als iedereen die hier woont of verblijft. Misschien kun je niet eens in deze woestenij wonen, god mag het weten. Ze wonen hier vaak in grotten, er is nauwelijks te eten. Maar wat zit ik nu te bazelen, dat weet jij natuurlijk allemaal. Net zoals alle anderen liepen we een beetje in onszelf mompelend rond. De tolk liet het concert van zijn Arabisch tongval horen. Alleen zijn telefoon stond aan voor het geval jij contact zou opnemen, niet dat we daar op rekenden, maar je weet maar nooit. We verwachtten geen telefoontje van een van je ontvoerders, zo gaat dat spel kennelijk niet. Geen contact is gruwelijker dan wel contact, dat weten die mannen, zei je maat. Er was geen spoor van je te bekennen, ik was ten einde raad, maar ik heb niets laten merken. Het was denk ik op de tweede ochtend dat we bij het gloren van de dag bij een totaal vervallen gebouw kwamen, we hadden dat al vaker gepasseerd alsof we als krankzinnigen niets beters wisten te doen dan rondjes te lopen waardoor we nergens aankwamen. Er was iets wat in onze ooghoeken de aandacht trok. Het was surreëel wat we daar zagen liggen in een donkere hoek van alleen maar schaduw. Twaalf mensen lagen tegen een afgebroken muurtje alsof ze tegen elkaar waren gesmeten. Ze lagen half over elkaar heen, ze moeten versuft in elkaar gezegen zijn nadat ze zich van het een of het ander te buiten zijn gegaan. We zagen ook een vrouw in de wirwar van ingestorte mensenlichamen, althans, die mens leek op een vrouw met een smartelijke gezichtsuitdrukking achter lange haren. De finale ineenstorting na een bacchanaal. De nooit vastgelegde aftermatch van Leonardo da Vinci’s beroemde schilderij. Het laatste avondmaal, riep ik zachtjes voor me uit. Althans, de overgebleven restanten ervan. De ketting van de eeuwig wederkerende herdenking van de beker wijn die tot de laatste druppel moest worden geledigd, was gebroken. De herbeleving is gestopt, het trauma opgelost.
Je maat en tolk hadden een heel andere opvatting over het tafereel. Ik begrijp niet waar ze de stelligheid vandaan haalden, maar ze zeiden, bijna met een stem: de ontvoerders. Jouw ontvoerders. Ze lagen daar, op sterven na dood, maar van jou was geen spoor te bekennen. De mannen keken langzaam om zich heen en maanden vervolgens dat we zachtjes en tegelijk als de bliksem moesten zien weg te komen. Nee, nee, de takken laten liggen. Teveel rumoer, teveel beweging. Niet rennen, gewoon van het terrein lopen, naar de grond kijken niet om je heen koekeloeren. En blijf van die gekroonde plant af, hoe vaak moet ik je dat nu zeggen, mopperde de tolk op me. Voor de zekerheid wikkelde ik mijn armen en handen losjes in mijn groene sjaal. En zo liepen we zwijgend tegen de Arabische engel aan die ons blokkeerde op het smalle pad. Ik geloof dat de tolk en de jongen nog geen drie woorden met elkaar gewisseld hadden, maar de Arabische taal is verraderlijk, toen de jongen de pas erin zette en wij achter hem aan gingen in onze hobbelpas. Hoezo vertrouwde de tolk de jongen? Maar waarom zou hij de jongen niet vertrouwen? Wat mankeerde ik?
We waren naar mijn idee nog maar net op weg toen onze kleine processie door een opgestoken hand van de jongen halthield. Onze ogen zagen kinderen die op hun knieën zaten rond een soort draagbaar die grotendeels uit een spleet van een rots stak. Hij lag een beetje scheef en erop was een roerloos lichaam. De kinderen waren behoorlijk vervuild. Ze waren ook vrolijk, al praatten ze zachtjes. Ze raakten het lichaam aan en aten iets, het leken appels, maar ik wist inmiddels niets meer met zekerheid. Alles kon anders zijn. Alles tolde om me heen. Ik begreep niet meer wat ik zag. De jongen was op me afgekomen, had mijn hand vastgepakt, op dat moment mijn enige tastbare houvast, die kinderhand in mijn hand. Ik staarde naar de draagbaar.’
‘Stop,’ zeg ik zachtjes, ‘alsjeblieft stop.’ Ik kan haar relaas niet langer aanhoren en leg mijn hand op haar hand rustend op mijn borst. Het is stil nu, ik luister naar haar ademhaling eerst opgejaagd dan allengs rustiger en dieper. De stilte is weldadig, ze is van een heel andere aard dan de stilte in de grot. Onze ademhalingen vinden elkaar in eenzelfde ritme. In deze stilte kan ik eindeloos diep droomloos slapen.
Maar ik moet praten, de woorden staan te trappelen achter het rek van mijn tanden. Voor het eerst sinds zij in de kamer is, doe ik mijn ogen even open. De groene sjaal, die ik haar ooit heb gegeven, losjes om verwarde haren, haar hele verschijning gebogen over me heen is in staat van verwarring. Ik sluit mijn ogen en laat het maar komen de over elkaar heen buitelende woorden, soms half ingeslikt: ‘Dit had nooit mogen gebeuren. Nooit. Ik heb mensen in gevaar gebracht. Jou. Ik stop met dit werk, het was geluk dat ik het al die jaren steeds heb gered, maar vooral grenzeloze hoogmoed. Ik sloot me op in mijn geheime burcht waar niemand kon komen niet wetend dat ik ooit op mijn knieën gedwongen zou worden. Het kwam niet in me op al dacht ik dat ik voorzichtig en omzichtig was. Zoals het bloed door mijn aderen stroomt, zo was ik ervan overtuigd dat ik mensen, kinderen kon redden van het noodlot dat om de hoek lag. Het was de focus van mijn leven. Flauwekul, in zekere zin waande ik me onzichtbaar voor het oog van de wereld. Maar ik ben niet onzichtbaar. Jij ziet me.’ Ik begin echt op stoom te raken en raas en tier over alles wat me innerlijk voor de voeten komt. Alles wat tot nog toe geen lucht had gekregen, krijgt nu zuurstof. Als een blinde zwaai ik met mijn armen.
Ze zegt geen woord, ze geeft me ruim baan. Af en toe voel ik haar knikken, ruik ik haar tranen. Tot de laatste punt en komma hoor ik haar diepe ademhaling op en neer gaan als de golven die ik niet meer hoef te bestrijden en val uitgeput in slaap.
Woorden van
Karin Melis/schilderij Breath is van kunstenares Leonoor Ruigrok, www.laceruig.nl
Gepubliceerd op
Geplaatst in
Lees hierna
Dit zijn woorden van
Karin Melis/schilderij Breath is van kunstenares Leonoor Ruigrok, www.laceruig.nl
Filosoof