Kwijtgeraakt

LACE ruig art

‘Terwijl wij niet opletten is zij als een zeemeermin bij ons aangespoeld, haar staart zwom simpelweg over de mossige, afgesleten rotsen aan de voet van onze kust. Daar waar wij toeristen vaak zien uitglijden, legde zij haar staart elegant op het strand.’ Er ging een orkest aan verontwaardiging en gelach op. Maar niemand had enig idee wanneer de vrouw haar acte de présence had gegeven. Het moet ’s nachts geweest zijn.

Ze liggen daar zomaar, open en bloot. Saboteurs kunnen ze met één knip onklaar maken, de dikke met rubber omzwachtelde draden voor haar teenslipper-voeten. Welke draden? Elektriciteit, glasvezels wellicht voor internet, wat heb je eigenlijk allemaal dat er onder of ver boven de grond getransporteerd moet worden om de wereld te laten draaien? Maar zo weerloos op de grond? Kronkelend over uitstulpende rotsjes, niet meer dan venijnig stenen puntjes tussen verdord gewas van wat ze vermoedt moesten reusachtige bergen zijn verzonken in de diepte van de aarde? Ze pakt haar rok bijeen tegen de hete wind die om haar, om de rok cirkelt, hijgt. Hurkend bestudeert ze de dikke slang, haar ogen volgen zijn weg naar de verte, lubberend over alles wat kan verdrogen.

Hoe vaak viel de elektriciteit niet uit beneden in het dorpje, niet meer dan een gat, aan de zee? Zaten ze opeens in de donkerte. En vergeet niet de vochtige mist die iedereen van elkaar scheidde en het geluid van gedans smoorde tot een klappen en stampvoeten als moesten de geesten tot de orde geroepen worden. De oorzaak was evident, de bestrijding van de hitte was het gezamenlijke op hol geslagen werk van ventilatoren en krakkemikkige airconditioners die uit ramen hingen. En zeker niet door een onverlaat die een van de rubberen slangen, die je overigens overal hier nonchalant langs de wegen ziet, had doorgeknipt of -gehakt, besluit ze, starend naar dit samengebald wederzijds vertrouwen van de dorpelingen en de door rubber omzwachtelde, tere elektriciteitsdraden. Ze gelooft niet dat iemand op zo’n misdaad kon komen in deze contreien.

‘Zoek je iets?’

Een man, eigenaar van de lokale groentewinkel annex restaurantje met vijf tafels, staat gebogen over haar heen, haar hand nog zwevend boven de slang als wil ze hem bedanken.

Nee, schudt ze, nee, ze zoekt niets.

‘Gelukkig maar.’ De man zegt het licht spottend terwijl hij wegloopt.

Hij kent de vrouw. Ze is niet van hier, maar ze woont hier wel. Misschien wel langer dan zes jaar, schat hij. Ze hoort inmiddels bij het dorp en toch, er is iets in haar dat zich niet helemaal laat aansluiten. Terwijl de andere vreemden die zich hier, vaak per toeval, vestigden, nu ja, ze weten het verschil niet meer. Zoals hij haar daar aantrof in haar hurken, zomaar langs de weg. Ze zit er nog, het hoofd gebogen en verborgen achter loshangende haren, vertelt een blik over zijn schouder. ‘Waar zijn de vogels,’ had ze hem eens gevraagd toen ze ’s ochtends de winkel instapte voor haar dagelijkse portie watermeloen. Ze had er maar een paar gezien, zei ze. De groenteman annex restauranthouder keek haar peinzend aan. Er kwam geen antwoord in hem op, het was godvergeten heet. Hij glimlachte, reikte haar de meloen aan. ‘Te heet.’ Ze knikte, ze hielden zich schuil in de koelte. Natuurlijk. Hij grijnst, ze is niet wijs maar wel heel hartelijk, soms op het uitzinnige af. Ze ruimde altijd haar tafel af als ze in zijn restaurant had gegeten. Misschien beeldt hij het zich in, maar sinds haar man, tenminste als het al haar man is, niet meer aan haar verschijnt, lijkt die hartelijkheid gekrompen, die komt nu in erupties als een opgestoken wind die vanuit het niets opsteekt. Hij weet niet wat ervan te denken. Misschien dat de priester er meer van weet, die schijnt te grossieren in hartsgeheimen.

Ze hadden het weleens over haar als ze niet binnen gehoorafstand was. Verzameld als altijd bij Diogenes aan het dorpsplein, niet meer dan een uitsparing van ongelijkvloers asfalt, kon iemand zomaar roepen: ‘Wat doet ze hier eigenlijk?’ Hij, de man die haar ’s ochtends watermeloen overhandigt, heeft hier altijd wel plezier in: ‘Terwijl wij niet opletten is zij als een zeemeermin bij ons aangespoeld, haar staart zwom simpelweg over de mossige, afgesleten rotsen aan de voet van onze kust. Daar waar wij toeristen vaak zien uitglijden, legde zij haar staart elegant op het strand.’ Er ging een orkest aan verontwaardiging en gelach op. Maar niemand had enig idee wanneer de vrouw haar acte de présence had gegeven. Het moet ’s nachts geweest zijn.

De rubberen slang alleen latend in het vertrouwen dat hij ongemoeid zal blijven liggen in de ingesleten stegen van het dorp, slentert ze naar huis aan het einde van de boulevard, in werkelijkheid niet meer dan een cementen vlonderplank. Hier is de grens van het gehucht, daarachter niets dan rotspartijen. Met haar schouder duwt ze de deur van het huisje, ‘hun huisje’ durft ze niet meer te zeggen, open. Die is reeds steeds van het slot, sleutels zijn hier overbodig, vindt ze.

Toen ze begreep dat niets in haar aanstalten maakte het gehucht te verlaten, heeft ze zelf het huisje gebouwd uit een aan zijn lot overgelaten bouwval die ze hier aantrof.  Ze is een geweldige kluns, maar verbetenheid helpt. Daar op het platje had hij haar aangetroffen met in haar hand een overdreven grote stek van vuurrode bougainvillea, het was eerder een klein struikje met wortels dat ze in de aarde van een grote stenen pot ging stoppen. De zon stond hoog, het was snikheet en het was eind mei, begin juni. Naast haar blote benen stond een emmer water. ‘Misschien niet zo handig om dit te doen zo rond het middaguur.’ Verrast door de taal uit haar thuisland, ze verstond de woorden eerst niet, gaapte ze de man aan. Hij rook ziltig, zijn haar nat, over zijn schouders keek ze naar de zee: ‘Lekker in de zee geweest?’ glimlachte ze. ‘De volgende keer sla ik die bemoste gladde rotsen over. Ik ging bijna onderuit. Kom, laat me je helpen, je verbrandt hier levend.’ Met een paar bewegingen zat het struikje gelukzalig te zijn in vochtige aarde. Ze bood hem brood, salade en koude wijn aan, hij inspecteerde geïnteresseerd haar stenen oven te midden van gemoedelijke bouwvalligheid. De ongedwongenheid zoog de tijd weg alsof ze elkaar lange tijd niet gezien hadden en een onzichtbare draad oppakten, het nestelde in haar lichaam. Naar haar gevoel heeft hij na het planten van de bougainvillea het huisje niet meer verlaten, zijn aanwezigheid was voor haar een verpletterende vanzelfsprekendheid. Met tussenpozen ging hij weg. Naar zijn thuisland dat ook haar oorspronkelijke thuisland was en naar verre landen op het zuidelijke halfrond van onze aarde waarvan hij terugkwam met een mondvol verhalen die hij over haar uitstortte op het platje bezwangerd met de zoete geur van de bougainvillea. En later met ongelofelijke snelheid uitschreef aan de keukentafel.

De lokale mannen, die zij allemaal bij naam kende, kwamen langs om zijn bouwwerkzaamheden aan het huisje met het golfplaten dak gade te slaan. Hij had hen niets gevraagd, dat was zijn stijl ook niet, maar de mannen konden simpelweg niet achterblijven of zich inhouden en kwamen al snel aanzetten met allerlei gereedschappen die zij niet eerder in haar leven gezien had. Ze was tot op het bot toe verlegen en verrast door dit schouwspel van mannelijke eensgezindheid, blij dat ze hen met dampende pannen van eten kon voorzien, alsnog een schamele bijdrage. Vanuit haar ooghoeken zag ze hoe hij sloopte en metselde, nieuwe muren optrekkend, robuust als hijzelf, die het huisje maakten en beschermden. De mannen noemden hem ‘de bouwende reiziger’. Hij lachte alleen maar. Maar ze gelooft dat dit alles, deze aparte, wonderlijke wereld gebed in de driehoek zee, bougainvillea en hun intimiteit tot het verleden is gaan behoren. Ze is nu hier en ze weet dat verwachtingen of, erger nog, hoop, die giftige slang die vanuit het niets in je hart opduikt, een verwoestende uitwerking kan hebben. Verlies je niet in de opdringerige, ongenode gasten in de gedaanten van herinneringen en verwachtingen. Ze gijzelen je in een wurgende toe-eigening. Hier wordt haar gedachtestroom gedwarsboomd – spelen herinneringen en verwachtingen wellicht een rol in het hechtingsproces tussen mensen, dus ook bij de onbekende die in een lokale gemeenschap terechtkomt? Of is het andersom en is hechting een bron van herinneringen en verwachtingen die zich als een klimop rond een boom slingert? Heeft ze zelf wel antwoorden op die vragen? glimlacht ze.

Haar blik rust op de keukentafel bedolven onder papieren, denkend dat ze wel degelijk leeft in een herinnering die zich gematerialiseerd heeft in de door zijn handen gemetselde muren die haar omklemmen en beschermen. Ach ja, de papieren, ze had vanochtend aan haar onderzoek zitten te werken, aangemaand door zijn woorden van vroeger ‘Lanterfanten is niets voor jou’, als ze treuzelde, wikte en woog. Haar mond bromt een beetje nu ze daar weifelend in haar eentje staat. In gedachte kijkt ze hem aan. Doelloos de papieren verschuivend, weet ze dat ze opnieuw aan de slag moet. Kan best nog wel even voordat ze vanavond gaat werken in het winkeltje van de edelsmid met de exquise sieraden. Als antropoloog, haar bijvak was psychopathologie en literatuur, had ze met succes een onderzoeksvoorstel ingediend. ‘Het hechtingsproces van vreemden / onbekenden / nieuwkomers in de lokale gemeenschap’, was een omslachtige, abstract nietszeggende werktitel, vond ze zelf. Om dit onderzoek goed te kunnen doen, zo overtuigde ze het comité van wijze dames en heren, had ze zeker tien jaar nodig, daarvan zijn er nu zo’n slordige vijf verstreken. In haar thuisland klagen haar superieuren over het gebrek aan data. Flauwekul, vindt ze. Ze is tenslotte geen boekhouder, laat staan data-analist. Zij is een waarnemer, hoewel dat altijd de associatie bij haar ontlokt met de functie van een waarnemend directeur, iemand die een rol van een ander tijdelijk op zich neemt. Een soort plaatsvervanger dus, wiens plek in de wereld niet zo bestendig en zichtbaar is. Haar geliefde, die nu niet meer in haar huisje komt om enige tijd bij haar te zijn, vond dat er wel iets in zat om haar ondervindingen te stutten met data. Als ze klaar is dan verschijnen de vruchten van haar onderzoek in boekvorm, ze maakt er fictie van, want als antropoloog vertel je hoe mensen met elkaar leven en dat kan het beste in de vorm van een verhaal. Een uitgever heeft ze al. Een contract ook. Misschien, als het boek in de etalage van een Nederlandse boekhandel ligt, ziet hij het liggen, zomaar per ongeluk op een doordeweekse dag als hij op de stoep erlangs loopt. Ze weet niet goed wie daar iets mee opschiet.

De edelsmid heeft zijn winkel, die tegelijk zijn werkatelier is, op de hoek van een straat, die net zoals alle andere met oneffen cement gegoten weggetjes, geen naam draagt. De kunstige juwelen liggen opgetast op twee gipsen plateau’s, langzaam bewegend onder zacht toeziend licht, nieuwsgierige blikken lokkend. Veel klandizie is er niet om mee af te rekenen, maar er zijn altijd wel klusjes en voor haar is het niet alleen een welkome afleiding, maar ook een manier om inniger vertrouwd te raken met het karakter van deze gemeenschap. Ze begrijpt niet goed waarvan de edelsmid leeft en fantaseert over een geheim levendig Oost-Europees afzetgebied. De edelsmid is een vriendelijke man die net als zijn dorpsgenoten van het ene op het andere moment heel warm en uitgelaten kan doen, een waterval van woorden en gebaren over elkaar uitstortend. Maar de avond kabbelt voort, haar handen doen het werk, het poetsen, het verleggen van de door hem ontworpen sieraden. Vlak voor sluitingstijd, er zijn de afgelopen uren maar vijf klanten geweest, meer dan een setje oorbellen is er niet verkocht, vraagt ze de edelsmid alsof haar plotsklaps iets daagt: ‘Is iedereen hier welkom? Hier, in jullie dorp?’ Hij staart haar aan, maar in plaats van te vragen wat ze bedoelt, zegt hij, ‘Kom we gaan wat drinken bij Dio.’ Zachtjes zwijgend lopen ze naar het restaurant Diogenes waar iedereen na werk verzamelt ongeacht het onvoorspelbare uur dat de uitbaters erop nahouden. Ook zij, ook hij toen hij haar nog kwam bezoeken, kwam hier om haar op te wachten als ze klaar was met wat hij plagerig haar ‘bijbaantje’ noemde. En dan, temidden van verhitte woorden die haar talig vermogen ternauwernood kan bijbenen, die woorden hier lijken altijd wel verhit, zegt de edelsmid op luide toon: ‘Weet je wat zij vroeg? Of iedereen hier wel welkom is!’ Ongelovig gelach davert. Iedereen begint door elkaar heen te schreeuwen en te lachen. Iemand roept, ‘Jij bent hier toch, we weten niet eens meer hoe lang jij hier al bent.’ Dwars door haar verwarring heen gaat het hek van de dam: ‘Deze plek hier is de beste plek ter aarde denkbaar. Het is hier warm,’ ze legt haar hand op haar hart, buigt een beetje, ‘het is hier niet kapitalistisch zoals in mijn thuisland waar alles door en door materialistisch is. Buiten het materialisme bestaat er daar geen leven. Het is geen leven daar. Ik hou van de mensen hier, van de sfeer, van jullie.’ Abrupt onderbreekt ze haar woordenstroom, bang als ze is dat als ze nog verder zal doordraven, ze de mensen, haar mensen!, zich van haar zullen vervreemden, of erger, dat ze zich van haar zullen afkeren. Hoe vaak heeft ze het op deze plek er niet over gehad en dan ook nogeens luidkeels als in een eenkoppige manifestatie dat ze maar niet begreep wat vluchtelingen in het koude, kille Westen te zoeken hebben. Zij, ja zij, is een vluchteling uit het Westen op de vlucht voor de kilte en dat bedoelde ze niet klimatologisch. De felheid van haar stem echoot achter haar middenrif. Dit is haar plek, haar thuis, had ze vanavond nog willen zeggen, maar die woorden klinken hol in haar hoofd, zijn ze eigenlijk wel waar, mogen die woorden wel waar zijn? Ze neemt een flinke slok wijn. Niemand schenkt nog aandacht aan haar, ze hebben het over de prijs van vis. Daar heeft ze geen verstand van.

Ze was op doorreis naar god mag weten waar naartoe toen ze onder het mom van een tussenstop in dit gehucht aan de voet van de zee belandde. Iemand, bekend met haar onderzoek, had haar op deze plek gewezen. ‘Er is daar niets. Het is lafhartig daar. Ik bedoel, welgemeend allemaal die poging om toeristisch aantrekkelijk te zijn, maar het stelt allemaal niet veel voor. Volgens mij kennen ze het begrip concurrentie daar niet. De uitbaters van de terrassen en restaurantjes of wat daar dan ook voor door mag gaan, komen bij elkaar over de vloer daar aan die boulevard die niet eens die naam mag hebben. En toch, in die kleine gemeenschap hebben ze vreemden geabsorbeerd, maar zie die maar eens te onderscheiden van de oorspronkelijke lokalen. Zelfs als ze van kleur zijn, word je onderscheidingsvermogen in verwarring gebracht.’ En, had deze antropoloog-collega, want dat was hij, haar schattend aangekeken, eraan toegevoegd, ‘het zal me niets verbazen als jij het buitenbeentje wordt als je dat al niet bent.’ Haar glimlach was toegeeflijk en minzaam geweest.

Een paar weken na haar uitbarsting bij Diogenes zegt de vrouw haar bijbaantje op bij de edelsmid, haar onderzoek laat het niet langer toe, zegt ze zonder verdere toelichting. Het spijt haar. Hij vraagt haar nog een week te blijven, zodat hij naar een plaatsvervanger kan zoeken. Natuurlijk, natuurlijk. Ze trekt zich onopvallend, althans dat is de bedoeling, terug, een plekje waar ze zich kan verschuilen. Nog steeds haalt ze watermeloen bij de groenteman annex restauranthouder. Zo nu en dan at eet ze er nog een dagschotel als de donkerte al haar intrede doet. Onveranderd gewapend met een boek en notitieblok. Een enkele keer drinkt ze een glas wijn met Dio een introverte, gulle man. Ze hebben het steevast over eten, hij laat haar proeven van zijn laatste culinaire hoogstandjes. Is het goed zo? Mist ze iets? Zal hij niet zus of zo?En ze wandelt eindeloos, langs haar kwetsbare, rubberen slang die haar naar het naburige dorpje leidt of langs het strand.

Als een bezetene stort ze zich op haar werk. Maar in plaats van het onderzoek verder uit te diepen met data, begint ze aan de leeggemaakte tafel te schrijven. Zonder een voetnotenapparaat, zonder wetenschappelijk verantwoorde verwijzingen die haar beweringen moeten stutten. Ze beweert trouwens niets, ze wil laten zien, de woorden voor zich laten spreken. Ze gaat haar vertroebelde blik te lijf met woorden die maat houden met het breken van de golven, die trouwe toegangspoorten tot haar verbeelding. Ze beschrijft haar personages, de groenteman annex restauranthouder, de bakkersvrouw, de edelsmid, de gezette priester op wiens voorhoofd altijd zweet parelt, ze beschrijft alle mensen die ze in de loop van de jaren heeft leren kennen. Met fijne pennenstreken, gevoel voor detail, verzint ze de coulissen van hun levens en hun onderlinge verbondenheid. Alles wat niet zichtbaar is, het gedoe, de moeite, het aanmodderen, het heimelijke, de Zwitserse wortels van de edelsmid die zijn vrouw ergens in een vallei heeft achtergelaten, zijn astma was van de ene op de andere dag verdwenen, de priester die naar de bakkersvrouw omkijkt, voordat ze haar winkel ’s ochtends opent en hij even later met grote, platte, ronde broden voor de mis de deur uitwandelt, een geur van versgebakken brood achterlatend. Ze spint een verhaal van Dio erin, Dio geboren uit Libische ouders, die 17 jaar geleden als jongeman aanspoelde op de kust. Die een restaurant begon in het hart van het gehucht en worstelde met smaken die zijn afkomst verrieden, wat hij ook probeerde uit te vogelen. Niemand die er ooit iets van zei, zoals er ook niemand is die niet eet bij Dio. In een geheim laatje onder de kassa spaart hij voor een bruidsschat voor een vrouw die hij nog niet heeft ontmoet en voor de overtocht van zijn ouders voor de bruiloft die gloort aan de horizon van een nog onbekende toekomst. Sinds zijn vlucht heeft hij hen niet meer gezien. En ze schildert de wat oudere man, de eigenaar van het eerste gebouw met kamers voor gasten hier in het dorp, op de begane grond een bescheiden supermarkt met wijn, boeken, strandhanddoeken, kaas en wat heb je nog meer nodig aan de voet van de zee. Onveranderd is hij te vinden op een stoeltje met een komboloi tussen zijn vingers als er geen sigaret bungelt. En altijd is hij, deze man, met zijn broek hoog en scheef door een ceintuur, het had ook een touw kunnen zijn, opgeknoopt tot bijkans onder zijn oksels, in gesprek met mensen. Het wordt een relaas van een waarnemer met een scherp en gevoelig oog voor een lege, onbemande plek tussen of naast mensen waar iemand had moeten staan, gemist wordt of weggedraaid is zoals de vrouw in de Zwitserse vallei. Magere zwerfkatten houden de schrijfster gezelschap, kronkelend langs haar benen, slapend aan haar voeten.

Ze weet niet meer wanneer het tot haar door begon te dringen dat hij haar niet meer kwam opzoeken. De niet aflatende, immer hoorbare aanwezigheid van de zee, vermorzelde haar tijdbesef. Misschien kwam het door de aandrang om hem voor te lezen wat ze had geschreven, zoals hij haar verhalen vertelde als ze ’s avonds laat op het platje bij hun plant zaten voor het slapengaan. Over de plekken waar al die woorden vandaan kwamen, sloppenwijken in Afrika, Sri Lanka, India, namen van plaatsen die de plattegronden nooit zullen halen, die bij tijd en wijle sowieso verplaatst werden door modderverschuivingen, aardbevingen, overstromingen. ‘Soms moet ik mensen die ik ken en over wie ik schrijf, gaan zoeken. De ngo’s kunnen me niet altijd helpen, kinderen en mensen staan vaker niet dan wel geregistreerd. Maar de zich uitstrekkende netwerken van mensenlevens, in sloppenwijken groeien gemeenschappen organisch, verrassen me altijd weer, onbekenden die op me afstappen met nieuws en vindplaatsen. Het enige dat ik hoef te doen is een beetje rond blijven hangen, praatjes aanknopen met wie ik ook op mijn weg tegenkom. Het noemen van elkaars naam is van levensbelang, ik heb ellenlange lijsten in mijn telefoon, elke naam voorzien met iets dat me aan die persoon opviel, soms een foto. Dat heb ik van hen afgekeken. Hoe arm iedereen ook is, iedereen heeft een mobieltje. Het is hun gezamenlijke levensader. Soms, de laatste tijd, valt het me zwaar. De overledenen, verdwenen op plekken die niemand meer kan achterhalen, bezoeken me bij vlagen in mijn dromen ‘s nachts. Tegelijk, ik kan het niet, stoppen met verhalen schrijven, juist over en voor de zoekgeraakten. Namen te noemen om netwerken nog verder op te rekken. De verhalen worden overal en nergens gepubliceerd, maar vooral in de krochten die voor mobiele telefoons, ook daar in de sloppen, te bereiken zijn. Niet zo lang geleden ben ik trouwens zelf kwijtgeraakt, een wonder, want mijn oriëntatie is zo ongeveer mijn instinct. Feilloos, tot een poosje geleden dus. Verloren in gedachte moet ik afgedwaald zijn. Ik vond mezelf terug ergens in hooggebergte. Zonder bereik, zonder mijn instinctieve vermogen. Vuurtje gemaakt, gewacht, geprobeerd om niet in slaap te vallen. Opeens was ik een zoekgeraakte en weet je, er was geen onrust, ik zat daar als een soort Boeddha, denkend aan niets, verdwijnend in het wachten.’

Het werd stil. Haar hand lag nog steeds roerloos in zijn nek.

‘Je bent gevonden.’

‘Ja. Het is zonde van het verhaal, je hoopt toch op meer spanning, maar het duurde niet eens zo gek lang eer er aftandse, grommende motoren knetterende brommers kwamen. Hoop lawaai van jonge gasten, hun mobieltjes, die het natuurlijk ook niet deden daar, als een zwaaiend licht in de vallende duisternis. Namen uitwisselen. Achter op een brommer brachten ze me terug en hebben we eten bij elkaar gescharreld. Om te vieren.’

Ze voelde hoe hij fronste in de nacht.

‘Je wordt altijd wel op een of andere manier gevonden,’ zei hij zachtjes.

Aangedreven door de schittering van zijn afwezigheid, ze ziet zijn gestalte overal waar hij niet is, begint ze hem toch te zoeken. Ze zoekt natuurlijk niet naar hem alsof hij in levenden lijve voor haar zal verschijnen, al staart ze weleens over de zee naar de kust waar Afrika begint. Zou je het haar vragen, ze zou met haar mond vol tanden staan, want ze weet simpelweg niet waar ze het zoeken moet. Voorlopig tekent ze hem in de brekende golven tegen een aflopend rotsje in de verte, een jonkie nog, denkt ze. Daar op die plek, tussen op elkaar botsende golven, hadden ze weleens gevreeën. Voorlopig vindt ze hem daar als ze opkijkt van haar schrijfwerk. Ze is tevreden over haar vorderingen, ze schrijft de dagen aan elkaar vast, haar personages zijn stuk voor stuk tastbaar gezelschap. Totdat ze een paar weken later vastloopt. Zonder enige aankondiging stoppen de woorden midden in een zin. Van huis uit is ze geen schrijfster, een writer’s block kan het niet zijn, spreekt ze zichzelf toe. Ze kijkt, ze wacht, maar er is niets in haar dat beweegt, zelfs gelatenheid is haar niet vergund. Alles is stilgevallen in een diepe, diepe put.

Voor een wit huisje, het lijkt wel een buikje met zijn ronde buitenmuren draalt ze. Het huisje staat op een stenen, belachelijk groot terras voor zijn formaat, aan de achterkant uitkijkend over de zee, een paar houten banken aan de zijkanten. Woont hier iemand, wat is dit? Het is er zo stil. In een van de kleine openingen, afgezet met sierlijke tralietjes, waarschijnlijk bedoeld als ramen, maar dan zonder glas, staan twee plastic colaflesjes. Het een is half gevuld met een rode vloeistof, het andere is eveneens voor de helft gevuld maar dan met iets goudgeels, het lijkt wel olie. Wijn en olie, onwillekeurig stapt ze naar achter en kijkt naar het dak. Inderdaad, een klein kruisje, voor wie het wil zien.

Van het ene op het andere moment was ze rusteloos geworden. Als ze wandelde of naar de groenteman annex restauranthouder liep, wierp ze onwillekeurig behoedzame blikken over haar schouder, terwijl ze wist, natuurlijk wist ze het, dat er niets te zien was, daar ergens achter haar, er was geen entiteit die haar van achter zal bespringen, de rusteloosheid zat in haarzelf.

Lusteloos draaide ze in haar huisje rond, haar werk op de keukentafel lag er verwaarloosd bij, het moest dringend verwerkt worden in haar laptop. Ze raakte dingen aan, verschoof ze een beetje en zie daar, ze kwamen los uit hun vanzelfsprekendheid en sprongen in haar ogen alsof ze de dingen niet eerder had gezien. De ebbenhouten beelden die hij hiernaar toe had gebracht en een plaatsje had gegeven, ze pakte zijn boeken op, draaide ze om terwijl ze verdraaid goed wist waar ze over gingen, geologische verhandelingen over de relatie tussen de klimaatcrisis en sloppenwijken, verhalen van stammen die hij zelf uit de monden van mensen had opgetekend en mythen, hij was dol op mythen, mythen hielden de wereld bij elkaar, zei hij, ze liet zijn blauwe, versleten lievelingsvest door haar handen glijden, ze droeg het als het hard waaide in de nacht. Wat was het godallemachtig stil hier, dacht ze, waar is de muziek die ze speelden gebleven? Ja, pas toen, nadat ze aan de boeken gesnuffeld, het gladde hoofd van de ebbenhouten Masai-man geaaid en zijn vest geroken, in gedachte opduikelende beelden gezien van zijn spijkerbroeken, t-shirts, onderbroeken en zo nog steeds aanwezig in de kledingkast, de stilte gehoord, maakte de oorzaak zich pijnlijk concreet voelbaar aan haar. Nadat ze zijn tandenborstel had gezien, ze staarde ernaar of het een onbegrijpelijk object was, rende ze het huisje uit.

Maar ze gaat niet naar haar vertrouwelingen strand en zee, niet naar de aanblik van het kleine, puntige rotsje in de botsende golven. Ze wil de berg op waar het gehucht een beetje tegenaan leunt. De spieren in haar benen voelen branden onder de inspanning tegen de helling. Haar lichaam een keiharde douw geven. Ondanks het hete weer zet ze verbeten de pas erin en snelt voorbij het cementen skelet van iets dat ooit waarschijnlijk een appartementengebouw moest worden, maar waar ze nooit enige beweging gezien heeft. Ze ziet de wankele huizen, wat luxere uitgaven van haar huisje. Hitte zindert tussen de stenen, hangend in stilte. Waar zijn de mensen? Waar zijn ze gebleven? Ze ziet geen spoor van hen. Wel de honderden bloemen in een explosie van de meest onwaarschijnlijke kleuren, terwijl het toch kurkdroog is. Ze slikt. En hier is er dan ook een kerkje met een piepklein kruisje. Zweet druipt van haar gezicht, langs haar zijden en benen terwijl ze aan de deur morrelt. Ze hoeft niet te morrelen, de deur gaat natuurlijk gewoon zonder enige inspanning open, want iedereen is welkom in een kerk. Daar staat de deur altijd open, veronderstelt ze. In dit geval heeft ze gelijk. De donkerte in het volstrekt lege kerkje geeft iets van koelte af. Er staan dertien houten stoelen met kaarsrechte rugleuning. Er is ook een grote houten kansel met erachter drie plekken voor predikers. En dan rechts van de kansel hangt er een soort gordijn van kralen. Een afscheiding om iets heiligs verborgen te houden zodat het niet wordt bezoedeld door mensen of de wereld of allebei, denkt ze. Uitgeput laat ze zich op een van de stoelen op de achterste rij zakken. Verdriet heeft geen leeftijd, pijn kent ruimte noch tijd. Alsof ze aan het bidden is, wiegt ze op de maat van deze woorden die hun pijlen op haar lijf richten.

Zoals bij elk ander mens komt ook bij haar na enige tijd het leven in beweging. De berg weer af in de hitte die haar niet langer deert, opnieuw de pas erin. De weg eindigt met een flauwe bocht op het terras van Dio. Kennelijk heeft hij haar naar beneden zien lopen. Hij wuift en dirigeert haar naar de schaduw. Water, wijn, olijven en servetten wachten op haar. Dio opent zijn mond maar sluit die ook weer. Ga zitten, ga zitten, gebaart hij.  Gulzig drinkt ze het water, giet het over een servet en begraaft haar rood aangelopen gezicht erin. Ze voelt dat Dio haar iets wil vragen, ze is bang voor zijn vraag, zelfs al weet ze niet zeker wat die vraag is. Dadelijk vraagt hij waar hun ‘bouwende reiziger’ is. Dat wil ze niet, niet nu, dat kan ze niet. Hoeft ook niet, de groenteman annex restauranthouder schuift opeens aan, de in stukken gesneden watermeloen die hij op een plastic schaaltje in zijn handen houdt, zet hij voor haar neer: ‘Ik zag je niet vanmorgen,’ zegt hij, ‘maar hier ben je dan.’  Zijn handen zijn groot en hebben veel kloven, de nagels half afgebrokkeld. Ze reflecteren de landkaart van groeven in zijn gezicht. Ze kijkt er gedachteloos naar terwijl de mannen praten. Er worden geen vragen gesteld. Ze zitten in de schaduw. En eten olijven en stukken watermeloen en drinken wijn en water.

‘Kom eens bij me zitten, ik wil met je praten. Morgen ga ik weer op pad. Ik realiseer me hoe vervelend het is voor jou, maar ik weet niet wanneer ik weer terug ben. Net zoals de vorige keer, ik bedoel, de eerste keer dat ik wegging, ik heb er spijt van dat ik je toen niet beter heb voorbereid, dat ik je zo in onzekerheid heb gelaten. Eerst ga ik naar, zoals jij dat zo grappig zegt, ons gemeenschappelijke thuisland, daar heb ik dan overleggen met de ngo’s. Daarna ga ik meteen door. Ik vertel je ook niet vooraf waar ik ben, want dat zou je alleen maar onrustig maken en daarbij zijn het vaak geheime missies.’ Hij had haar aandachtig aangekeken.

‘Maar het is gevaarlijk, anders zou er niet zo’n omslachtigheid zijn.’

‘Voorzichtigheid, is een beter woord. En ja, je hebt gelijk, het is niet zonder gevaar, maar ik ben hier toch?’ Hij spreidde zijn armen en glimlachte bemoedigend in haar ogen.

‘Maar als er nou iets met je gebeurt?’

‘Er gebeurt niets.’

Er gebeurt niets, denkt ze, als deze herinnering zich pijnlijk in detail, ze kan zijn stem horen alsof hij naast haar zit hier op het platje, aan haar opdringt. Op de achtergrond klinkt de laatste playlist die hij gemaakt heeft, ze waren altijd op zoek naar muziek die grenzeloos was, Islamitische geïnspireerd door de Westerse Mozart, Afrikaanse die de diepte van de aarde doet brommen. De muziek klinkt zachtjes maar heeft toch de deur van haar innerlijk open gerukt. Er gebeurt niets. En inderdaad al die keren dat hij ging reizen, verscheen hij weer ongeschonden aan haar, ook toen hij was kwijtgeraakt, was er niets gebeurd. Maar nu is er wel iets gebeurd.

Haar adem stokt. Al die tijd was ze er voetstoots van uitgegaan dat hij haar verlaten heeft, dat een ander zijn pad heeft gekruist. Als een kat wilde ze onbewaakt haar wonden likken. Haar schaamte betreft nu niet een vermeende verlating, noch haar wilde uitbarsting die avond bij Dio. Nee, wat haar nu aankijkt, rauw en onafwendbaar, is hoe ze hun samenzijn in twijfel heeft getrokken. Ze heeft het gevoel dat hij, waar hij dan ook moge zijn, dit alles ziet in ongeloof. Ze wil zich bedekken, ook voor zichzelf. Voor alles en iedereen eigenlijk. Maar een nog grotere aandrang te vluchten maakt zich meester van haar. Het zijn de vragen die een jacht geopend hebben op haar. Waar is hij? Wat is er gebeurd? Maar de man die ze hier de dorpsoudste noemen, immers deze wat oudere man is dit gehucht ooit begonnen met een bescheiden gastenhuis, staat op het opstapje naar het platje. Voor een bezoekje. Ze verwelkomt hem en haalt snel stukken watermeloen, water en wijn. Terwijl ze praten, ligt de schaamte aan haar voeten te wachten wanneer ze opnieuw de aanval kan openen.

De dorpsoudste ziet haar schrikken, verstijven is misschien een beter woord. Haar gezichtsuitdrukkingen wisselen met de snelheid van een weerlicht. Opgetogenheid heeft haar verstijving alweer gewist. Maar hij heeft het toch opgemerkt, hij is bezorgd nu ze zich niet zo vaak meer vertoont. Waar is haar bouwende reiziger, die haar op gezette tijden bezoekt en weken- soms maandenlang blijft, die samen met haar dit huisje heeft gebouwd? Uit eerbied voor haar houdt hij die vraag voor zich. Hoe vaak had hij hem niet gesproken, naar zijn verhalen geluisterd die nieuwe werelden voor hem openden?

Bepakt en gezakt met een zware tas gebonden op rug en om schouders stapte hij bij terugkomst van zijn verre, mysterieuze reizen het gehucht weer in, iedereen groetend en uitnodigingen om wat te drinken wegwuivend, hij wilde eerst naar haar, daarna kwamen ze samen wijn met hen drinken. De bouwende reiziger, zelf vond de dorpsoudste hem meer een verhalenverteller, paste naadloos in hun gemeenschap, hij was een van hen. Een man van de aarde. Terwijl zij, nu ja, de vrouw is een ander verhaal. Hij ziet haar nog zo het dorp inlopen, een hutkoffer met zich meezeulend, ze liep er scheef van. Een opvallende verschijning met een brede, felgekleurde band in haar lange haar, een lichtgele, lange jurk waarvan je niet kon zien hoe die in elkaar stak, de jurk fladderde alle kanten op. Het was onmogelijk dat niemand haar gezien had, misschien door het tijdstip, de zon raakte het middaguur en brandde erop los. Maar dan nog leek het hem sterk. Op het trappetje van zijn gastenhuis zette ze het zware geval neer, keek om zich heen en liet haar bagage alleen achter om, zo leidde hij af uit haar onverholen nieuwsgierige blik, de boel te verkennen. De dorpsoudste verwachtte die dag echter geen nieuwe gast. Pas toen de donkerte over het gehucht kwam en daarmee het geroezemoes als het ware opsteeg uit de stenen, dook ze slenterend op. Haren nat, haarband loshangend rond haar nek en helemaal onder het zand. Haar gezicht alsof ze net ontwaakt was. Ze liep naar haar koffer en hij op haar toe. Geamuseerd keek hij haar aan: ‘Welkom, welkom. Wat brengt je hier? Wat kan ik voor je doen? Een handdoek in elk geval, zo te zien.’ Ze schoot in de lach. Ja, ze was in de zee geweest en op het strand in de schaduw in slaap gevallen. Hij legde een grote badhanddoek uit zijn winkeltje om haar schouders.

Ze huurde een kamer in zijn gastenhuis en bleef daar een paar maanden waarin de dorpsoudste en zij bevriend raakten. Laat in de avond zaten ze op kleine stoeltjes met kapotte latjes als zitvlak met elkaar te praten, recht tegenover de winkel van de bakkersvrouw, schuin tegenover wat haar huisje zou worden. Ze vertelde hem, alleen aan hem, over haar onderzoek en hoe ze hier beland was. Vragen, ze stelde hem eindeloos veel vragen, die hij geduldig beantwoordde, de komboloi tossend tussen zijn vingers. Vragen over zijn achtergrond, over hoe hij hier verzeild was geraakt, over de mensen hier en de gemeenschap die ze vormden.

‘Ik denk,’ zei hij op een avond tegen haar een sigaret opstekend, ‘dat jij een beetje een romantisch idee van ons hebt. Het is hier echt anders dan in jouw thuisland, dat klopt, wij zijn warmbloediger en uitgerust met een fel temperament. Maar we zijn simpelweg op elkaar aangewezen en dat weten we. Zonder elkaar lukt het niet om een bestaan op te bouwen en dus dealen we daar mee. Ja, blijmoedig, want het is niet anders, dat sommigen elkaar niet liggen, nemen ze op de koop toe. Ik mag ook niet iedereen, maar dat is van geen belang. We zijn vertrouwd met elkaar. Dat is alles.’

Ze keek hem stil aan.

Glimlachend: ‘Had je er meer van verwacht? Misschien is jouw hart wel hartstochtelijker. Tegelijk lijk je je een beetje in te houden soms en dat begrijpen de mensen niet. Afstand en nabijheid is jouw spel om je staande te houden.’

Ze knikte, en dan aarzelend: ‘Ik ben soms bang voor die hartstocht. Lastig om te mennen.’

De dorpsoudste schoot in de lach: ‘Ja, daar mogen we zo nu en dan getuige van zijn, zoals toen je uitbarstte in een lofzang op onze gemeenschap. Iedereen wist wel beter. Vandaar dat er toen zo gelachen werd.’

Dat was in de tijd nadat iedereen lang en breed had gezien hoe groot haar liefde voor de verhalenverteller was. Het was in de tijd van de mist in haar hoofd. Het leek onwaarschijnlijk lang geleden de laatste keer dat ze hem zag, misschien wel net zo lang als de tijd toen ze hem nog niet kende.

Hij weifelde even, maar hij zei toen toch wat hij al steeds had gedacht: ‘Die collega antropoloog van je had maar een klein beetje gelijk toen hij zei dat jij misschien wel een buitenbeetje bent. Een hartstochtelijk hart vormt inderdaad de uitzondering en dan ben je een gemakkelijke prooi voor eenzaamheid.

En nu is hij hier op het platje met de weelde van de bougainvillea. Niemand zal haar vragen waar de man is, ook de dorpsoudste niet, het respect voor liefde is daartoe te groot.

‘Maak je mooi en kom vanavond dansen bij Dio.’

Ze knikt een beetje afwezig.

Tot haar eigen verrassing gaat ze. Met bloemen van de bougainvillea in haar haar. Het is meteen al anders dan ze verwacht. De muziek staat zachtjes en er is geen ruimte voor een dansvloer gemaakt. Ze staat op het punt om zich op de hielen om te keren, als de groenteman annex restauranthouder op haar afkomt. ‘Kom even mee,’ zegt hij haar zacht bij de arm pakkend en hij leidt haar naar twee vreemde mannen die aandachtig naar haar staan te kijken. Ze maken een korte buiging. De een is lang en heel erg donker, de ander stelt zich voor als tolk. Die doet het woord: ‘Het spijt me dat we jullie dansavond verstoord hebben. Ik werk bij een NGO en mijn vriend hier,’ hij legt een hand op de arm van de lange man, ‘wil jou iets vertellen. Hij praat, ik vertaal. Kom, we gaan hier even zitten zodat we de anderen niet lastigvallen.’ De lange man kijkt haar vriendelijk, recht aan terwijl hij zijn telefoon uit zijn broekzak vist: ‘Het gaat om je man. Hij is onze vriend met wie we al jaren samenwerken. We kennen elkaar als de palm van ons hand. Ik zal je laten zien hoe we je gevonden hebben. Voordat we op pad gaan, wisselen je man en ik altijd onze ververste fotolijsten en de bijbehorende opmerkingen van mensen uit die we ontmoet hebben. Voor het geval dat we elkaar nodig hebben. Deze foto’s had ik al lang geleden opgeslagen, maar tot nog toe niet nodig gehad.’

Ze luistert naar de woorden van de tolk, maar kijkt naar de lange man. Hij scrolt een beetje, draait het schermpje naar haar en daar zijn ze, foto’s van haar. Lachend, lezend, pratend, gebarend, gelukkig, de bougainvillea bloeiend. Er staan onbegrijpelijke woorden naast de foto’s. Vragend kijkt ze naar de lange man: ‘Mijn liefde,’ zegt hij nu uit eigen beweging en stopt de telefoon weer weg. ‘Mijn vriend van de NGO hier heeft de foto’s laten onderzoeken en omdat ze op verschillende plaatsen zijn genomen, konden ze snel de coördinaten van dit dorp achterhalen.’ Er valt even een stilte, het geroezemoes van het terras komt weer binnen gehoorafstand. Ze zitten ver van de mensen vandaan, aan de rand van het terras onder een provisorisch afdakje van harde stro. De mannen blijven haar aandachtig aankijken alsof ze niets, geen enkel detail mogen missen.

‘Het punt is,’ vervolgt de lange man, ‘dat we enige tijd geleden gescheiden erop uit moesten, normaal gesproken gaan we samen, maar we hadden een tekort aan mankracht. Het was bittere noodzaak. Ik kan niet teveel over de details zeggen, dat weet jij natuurlijk ook wel. Er waren schoolkinderen ontvoerd in het Jebel-Akhdar gebergte in Libië, althans dat is wat we vermoeden, ze waren in elk geval kwijt en de moeders radeloos van wanhoop. Onverwachts was daar ook een aardverschuiving, de chaos was compleet. Toch zijn we op pad gegaan. Aanvankelijk konden we nog goed met onze telefoons boodschappen uitwisselen, onze bevindingen delen en onze koersen bijstellen. Maar op een goed moment verloren we contact, dat gebeurt natuurlijk wel vaker in onherbergzame gebieden. Alleen,’ hier is een hapering, een herademen voordat hij vervolgt, ‘ik ben hem kwijtgeraakt. Het contact is tot nog toe niet hersteld. We hebben gezocht en gezocht, rekenend vanaf het moment van ons laatste contact alle kanten afgestruind, geklommen, mensen gesproken, veel mensen. Iedereen staat op scherp. Zonder resultaat. Nu hebben we hem gister officieel als vermist opgegeven bij alle instanties die ertoe doen. We vinden dat je dit moet weten. Morgen gaan we terug om verder te zoeken. We geven niet op, niemand geeft op.’ De mannen kijken naar de tranen die uit haar verbijsterd grote ogen stromen. Zo’n stortvloed zonder een hoorbare snik, zonder een hand die de tranen wegveegt. Ze wachten beleefd.

‘Ik ga morgen mee helpen zoeken,’ zegt ze opeens helder en beslist, ‘je wordt altijd wel op een of andere manier gevonden.’

De mannen kijken elkaar zwijgend aan.

‘Ik weet misschien niet zoveel als jullie van Libië, maar ik weet heus wel dat het daar levensgevaarlijk is. Wreed en gewelddadig. Daarbij ben ik een extra risico, want vrouw.’

Ze pakt de groene sjaal die ze om haar schouders had geslagen. Met een paar onnavolgbare bewegingen wikkelt ze die om haar hoofd en langs haar gezicht. De mannen staren haar aan, van het ene op het andere moment is ze veranderd in een ongenaakbare vrouw.

‘Het is ook een voordeel, ik kan voor de moeders zorgen. En als het kan, ga ik mee helpen zoeken. Met jou,’ ze kijkt de lange man aan.

‘Ik neem aan dat jullie met de boot zijn gekomen?’

Een vage knik van de mannen. Focus maakt plaats voor gespannenheid in de schouders, strakheid in de gezichten. In gedachte hoort ze hun bezwaren, haar vrouw-zijn, de reële bedreiging van haar leven in een cultuur hemelsbreed verschillend van alles dat ze ooit gekend heeft, de tergende eindeloosheid van de zoektocht die haar te wachten staat, de ongewisheid of haar man nog in leven of halfdood, dan wel dood is, wat weet zij eigenlijk behalve dat ze boeken gelezen, documentaires had gezien, die staan in geen enkele verhouding tot de onberekenbaarheid die heerst over de werkelijkheid van het Jebel-Akhdar gebergte.

Haar ogen vullen zich met donkerte.

De mannen zien een leeuwin die voor de kooi van het leven van haar man ligt. Ontzagwekkend en verontrustend, dit oplaaiend vuur. Tegelijk is daar het respect voor haar leven dat bescherming vereist.

De sjaal glijdt van haar hoofd op de schouders, de mensen van het terras, de mensen die zij kent en die haar kennen, komen langzaam af op het driemanschap gevangen in een explosieve stilte. De groenteman annex restauranthouder slentert hun richting uit, hij staat nu vlak bij hen, losjes in zijn hand een karaf wijn, hij houdt hem omhoog, een vredesgroet: ‘Kom, mensen, het wordt tijd voor een glas wijn.’

De groenteman annex restauranthouder draait zich om, er voetstoots vanuit gaand dat hij gevolgd wordt. En inderdaad, het zwijgende drietal volgt hem, zij het een beetje sukkelig. Nu is er wel een dansvloer op Dio’s terras ingericht, tafels en stoelen langs de kant. De dansers worden omcirkeld met gehurkte mensen die hen klappend en joelend aanmoedigen. Ze maakt zich los van de mannen, pakt lukraak een glas wijn, neemt een flinke slok en stort zich in de muziek. Ze voelt de radeloosheid in haar lijf, waar is hij, is hij nog ongeschonden? Haar bewustzijn vernauwt tot precies dat lichtgevend puntje, al het andere is van geen enkel belang. Ze zal hem vinden. Hoe dan ook, wat dan ook, ze zal doen wat de mannen van haar vragen. Natuurlijk zal ze dat doen, die weten immers oneindig veel meer. De wilskracht duikt op de wanhoop als ware het een willoze prooi. Ze danst zich bezeten in een zwetende trance, zoals ze ooit de berg opstoof uitpuffend op de achterste rij van het kerkje. Maar toen was ze onwetend en nu staat de realiteit voor haar neus, ze lust die rauw. Onderwijl klappen en joelen de mensen in hun hurken, haar dragend, aansporend te gaan waar ze maar naartoe te gaan heeft.

Glimlachend voegt ze zich weer bij de twee mannen. De dorpsoudste zit bij hen en ze praten geanimeerd met elkaar,  maar breken galant af als ze haar zien. Ze kijkt de oude man aan, hij knikt vriendelijk haar vraag weg, ze hoeft niet alles te weten. Ze proosten met elkaar en dan vraagt ze, de mannen recht aankijkend: ‘Is het goed? Mag ik mee?’

Van de boot moet je je niet al teveel voorstellen. Het heeft een kajuit, dat wel, maar het ziet er ook een beetje provisorisch uit, alsof het uit verschillende boten bestaat. De mannen moeten het scheepje op het strand hebben gesleept, want daar ligt het te wachten, net zoals de mannen die de volgende ochtend bij de opgaande zon op haar wachten. Ze loopt het water in, de voeten goed geaard zodat ze niet uitglijdt op de mossige, gladde rotsstenen. Haar spijkerbroek kletsnat. Ze heeft één tas bij zich en haar groene sjaal. Uitgestoken handen helpen haar de boot in en zonder mankeren wordt de motor gestart. Terwijl ze de sjaal met de achteloosheid van een diva om haar schouders slaat, ziet ze achterom en daar staan ze dan, ‘haar mensen’ die zwaaien en als een bliksem die zigzaggend de donkere hemel kan openbreken, ziet ze ook dat het precies andersom is: zij is een van hen.

 

 

 

 

 

 

 

Woorden van

Karin Melis/schilderij: LACE Ruig art

Gepubliceerd op

Geplaatst in

Lees hierna

Dit zijn woorden van

Karin Melis/schilderij: LACE Ruig art

Filosoof

Laat een reactie achter